Quantcast
Channel: artikelen – Designgeschiedenis
Viewing all 113 articles
Browse latest View live

modern wonen veraangenaamd door vrouwelijke muze

0
0

Wie modern wilde wonen en niks tegen staal had, ging in 1933 voor meubelen en lampen kijken in de toonzalen van Gispen. Maar voor diegenen, die de toonzalen van Amsterdam en Rotterdam kenden, kon een bezoek vanaf de herfst van dat jaar verrassend uitpakken. Niet alleen kwam er een toonzaal bij in Den Haag, de wijze van presenteren veranderde nogal. Plotseling ademde er een nieuwe, mildere geest door deze zalen en door de grote expositie van nieuwe Gispenmodellen in de Haagse Tentoonstellingszaal Kleykamp. Kwam dat door de stroom van de naoorlogse terugkeer naar oude waarden, die zich algemeen in de kunst en cultuur voordeed of lag er een andere oorzaak aan ten grondslag?

De Haagse toonzaal van Gispen.

 

 

De Haagse toonzaal van Gispen.

Roerige tijden

Het jaar 1933 was een kantelpunt in de geschiedenis. Dat jaar kwam in Duitsland Adolf Hitler aan de macht, en die ‘ruk naar rechts’ sedert de glansdagen van de republiek van Weimar, had grote gevolgen, zowel nationaal als internationaal. Het was ook het jaar dat het, onder politieke dwang, al in getemde vorm naar Berlijn verhuisde progressieve en internationaal georiënteerde Bauhaus door de nationaalsocialisten werd gesloten. Veel van de docenten en studenten aan dit spraakmakende opleidingsinstituut voor kunst en (architectonische) vormgeving zagen zich gedwongen Duitsland te verlaten en gingen in ballingschap in diverse Europese landen of de Verenigde Staten.

Voor het bedrijf Gispen was dit eveneens een omslagjaar. Na op het randje van het faillissement te hebben gebalanceerd, was het na reorganisatie afgeslankt en werd naast oprichter en directeur Willem Gispen de scheepsbouwkundig ingenieur Wim van Osselen aangesteld als zakelijk directeur. Gispen was voortaan artistiek directeur en voornamelijk verantwoordelijk voor design en huisstijl. In feite werd hij onder curatele gesteld. Hij was het immers die door ‘roekeloze’ aankopen van een nieuw machinepark uit Duitse faillissementen – de crisis eiste zijn tol – , zonder vooroverleg met de geldschieter de surseance van betaling bewerkstelligde. De geldschieter, scheepsmagnaat G.L.M. van Es, bleek door de enorme inflatie grote verliezen te hebben geleden op beleggingen in Duitsland en kon niet meer garant staan voor deze aanzienlijke financiële transactie. Dat debacle had in 1931 plaatsgevonden en in 1932 was Van Osselen aangesteld. Zo werd 1933 het jaar van een nieuwe start op verschillende fronten.

Tentoonstelling Gispen bij Kleykamp.

 

 

Tentoonstelling Gispen bij Kleykamp.

Bergopwaarts

Al snel na de reorganisatie ging het de Rotterdamse firma weer goed en dat wilde zij aan de buitenwereld tonen. Niet alleen werd er naast de bestaande toonzalen in Amsterdam en Rotterdam in 1933 een Haagse toonkamer geopend aan het deftige Noordeinde, ook pakte het bedrijf flink uit met een grote tentoonstelling in de Koninklijke Tentoonstellingszaal Kleykamp, eveneens te Den Haag. Daar waren naast de reeds bekende serieproducten, tal van nieuwe ontwerpen te zien, zowel meubelen als lampen en woonaccessoires. Omdat de zalen van Kleykamp hoger waren dan de gemiddelde moderne woonkamer, waren ‘lambriseringen’ aangebracht van crèmekleurige wandbespanning om daarmee een intiemere en meer reële woonkamer- of slaapkamersfeer te creëren. De vele monumentale hanglampen die mede tot doel hadden de ruimte van algemene verlichting te voorzien en de hoge ruimtes te ritmeren, kregen verlengde pendels om de hoogte te compenseren en beter te functioneren.

Interieurs Gispentoonzaal aan het Haagse Noordeinde.

 

 

Interieurs Gispentoonzaal aan het Haagse Noordeinde.

A female touch

Een beslist opvallend aspect, dat eerder niet zo bleek in toonzalen of op beursstands, was de ‘huiselijke’, meer behaaglijke sfeer. Die werd bereikt door aankleding met handgeknoopte tapijten en handgeweven spreien, tafelkleden of meubelbekleding, en het uitstallen van allerlei gebruiksvoorwerpen van andere firma’s in de vorm van onder andere uitnodigend gedekte eettafels. Daarop lag bijvoorbeeld tafellinnen van Van Dissel, stond glaswerk van Muller en serviezen van Philippona en Van Gelder, en zilveren bestek uit Voorschoten.1 Verder werden boeketten in vazen neergezet en wandversieringen opgehangen, zoals eigentijdse prenten, architectuurfoto’s en Japanse houtsneden.

Deze omslag viel ook de recensenten op. Een criticus van De Nederlander schreef over ‘het compromis tussen het behaaglijke en het kille’, waardoor ‘de sceptici een toenaderende houding tegenover ‘t stalen meubel (zullen) gaan tonen.’2

De stijlbreuk met de radicaal ornamentloze toonzaal- en standinterieurs van voorheen was ongetwijfeld mede gestuurd door de persoon die Gispen bij concurrent Pander had weggehaald: Riek van de Griend. Zij was aangesteld als de beheerder van de toonzaal aan het Noordeinde en eigenaresse van handweverij Amstelrode, waaraan drie weefsters vast verbonden waren. Deze female touch werd van toen af beleid in de toonkamers, waar bovendien geregeld tentoonstellingen plaatsvonden van kunstnijverheid en serieproducten van andere ontwerpers en beeldend kunstenaars. Het klikte zo goed tussen Willem Gispen en Riek van de Griend, dat hun contact niet tot het zakelijke beperkt bleef. Zij bleek zijn nieuwe muze en uiteindelijk mondde hun relatie uit in een echtverbintenis.

Die vrouwelijke toets zien we terug in het productassortiment van de firma Gispen. Er was sprake van voortschrijdende seksedifferentiatie van producten. Er kwamen dames- en herenfauteuils, dames- en herenbureaulampen en specifieke accessoires die het goed deden op damesbureaus, maar waarschijnlijk niet vaak op het bureau van de heer des huizes of op kantoor werden aangetroffen.

Gispen bureauset.

 

 

Gispen bureauset.

Gispen bureauset

Voor het eerst werd bij Kleykamp een bureauset van penhouderbakje, presse-papier en vloeirol getoond. Wim van Osselen deed zijn verloofde Nelke Clay ter gelegenheid van de tentoonstellingsopening een vloeirol met inscriptie cadeau, welke sinds kort in het bezit is van de Stichting Gispen collectie. Van Osselen schreef daarover in zijn persoonlijke dagboek (hij hield ook een zakelijk dagboek bij): ‘Maandag 9 oktober 1933: De tentoonstelling bij Kleykamp is toch nog werkelijk een succes geworden, tenminste ik vind het een zeer mooi resultaat van 14 dagen hard werken. Zeer mooie kleurencombinaties. Nelke  en Erna (de zuster van Van Osselen) kwamen ‘s ochtends om 12 uur en hielpen mee de laatste hand te leggen.’3 Uit dit citaat blijkt dat de vrouwelijke bemoeienis met deze tentoonstelling niet ophield bij Riek van de Griend. Erna van Osselen was een begaafd beoefenaar van de gebonden kunsten en ontwierp muurschilderingen, gebrandschilderde glas-in-lood vensters, maar was incidenteel ook grafisch ontwerper, zij werd sinds het aantreden van haar broer als mededirecteur enkele keren betrokken bij grootschalige inrichtingsprojecten van Gispen.

Deze bureauset is vooral als damesbureau-accessoire te bestempelen. De heren schreven in die tijd namelijk zelden nog een brief met de hand, maar met de typemachine, al dan niet bijgestaan door hun secretaresse. Alleen voor kleine briefjes aan vrienden en bekenden wilden de heren de vulpen nog wel eens ter hand nemen, om dan aan te heffen met ‘Amice,…’.

Vorstelijke belangstelling

Prinses Juliana had belangstelling voor moderne vormgeving en bezocht Kleykamp om de nieuwe Gispen producten te bekijken.4 Zij studeerde toen nog in Leiden en haar interesse bleef bij haar studiegenootjes niet onopgemerkt. Toen zij op 7 januari 1937 met Bernhard zur Lippe-Biesterfeld in het huwelijk trad, kreeg het paar als huwelijksgeschenk van de Leidse Vrouwen Studenten Vereeniging een set van vier Gispen fauteuils en een ronde tafel. Het betrof vier exemplaren van no. 414 in, brons gepatineerd ‘verroodkoperd’ staal met ivoorkleurige armleggers en bekleed met geelwitte handgeweven stof. De tafel was een bijzondere uitvoering van eettafel no. 522, met gewijzigde voet en een blad van gemoest wortelberkenhout. Daar zien we hetzelfde streven naar het verzachten van de visuele indruk: de bronskleur verschilde nogal van glimmend chroom, de prettige textuur van de weefstof vermeed een al te glad oppervlak en de kleurencombinatie brons, geelwit en ivoor bezat een warme tonaliteit. De moesjes op het tafelblad vormden een natuurlijk decoratiemotief.

Na de verbouwing naar ontwerp van architect J. de Bie Leuveling Tjeenk, van een vleugel van paleis Soestdijk ten behoeve van de huisvesting van het jonge paar, werden diverse meubelen en lampen bij Gispen besteld, waaronder de speciale no. 412 fauteuils met hoofdsteun voor de filmzaal.

Voor de firma Gispen is 1933 een vruchtbaar jaar te noemen, niet alleen raakte ze uit het dal van de financiële problematiek, de doorstart was zelfs een stevige vlucht naar voren. Door zich opvallend te manifesteren in de Hofstad wilde het bedrijf bovendien een andere clientèle aanspreken en daartoe wijzigde de stilistische koers van het ‘kille’ superrationalistische functionalisme naar een ‘warmere’ presentatievorm, die zich het best laat omschrijven als een mild modernisme, met dank aan de directeursvrouwen.

André Koch, 2010.

  1. O. van Tussenbroek, ‘Toegepaste kunst: Tentoonstelling Gispen’, De Groene Amsterdammer, 21 oktober 1933.
  2. C.M., ‘In kunstzaal Kleykamp’, De Nederlander, 24 oktober 1933.
  3. Met dank aan mevrouw Titia Frieling-van Osselen, de jongste dochter uit het huwelijk van Wim en Nelke van Osselen-Clay, voor deze informatie.
  4. De Maasbode, 24 december 1933; dit is berichtgeving achteraf, de tentoonstelling was al afgelopen. Kennelijk was de prinses informeel en mogelijk in gezelschap van enkele medestudenten op bezoek geweest.

De IKEA PS-collecties en Hella Jongerius

0
0

Hella Jongerius’ Jonsberg vazen, ontworpen voor IKEA in 2005, waren ‘een toetsing van het bestaansrecht van Dutch Designideeën in de wereld van winkelstraat en verzendcatalogus’, stelt Timo de Rijk plompverloren in zijn beschouwing over Jongerius in Items (6/2010). Hij lijkt te willen zeggen dat Dutch Design zich daarmee bewees in de ‘echte wereld’. Is dat waar? En hoe zat het eigenlijk, waarom kreeg Jongerius toen een opdracht van IKEA?

Vazen Jonsberg, Hella Jongerius.

Vazen Jonsberg, Hella Jongerius.

Het verzoek aan Jongerius om een ontwerp voor IKEA te leveren kwam niet uit de lucht vallen. Rond die tijd, in 2005, had IKEA te kampen met een imagoprobleem. Het bedrijf werd in de media geassocieerd met onoorbare praktijken in derde-wereldlanden. Gezien Jongerius’ eerdere derde-wereldprojecten met masterstudenten van de Design Academy was zij een geschikte kandidaat om mee te doen aan de derde IKEA PS-collectie waarin de nodige ‘eerlijke interculturele’ producten voorkwamen.

Met de PS-collectie (Post Scriptum) zette IKEA sinds 1995 een hoogwaardiger, experimenteel getinte lijn producten op naast het reguliere aanbod. Bij succes werden de vaak hippe PS-producten daarin opgenomen maar even zo goed verdwenen ze weer.

De eerste PS-collectie werd synchroon met de introductie van IKEA op de Italiaanse markt in het hol van de leeuw, tijdens de Salone van Milaan in 1995, gepresenteerd. IKEA toonde daarmee overtuigend aan dat ‘designo’ niet overprijsd hoefde te zijn en toch dezelfde kwaliteiten bezat als de designobjecten van bijvoorbeeld Cappellini, de lieveling van menig jonge ontwerper.

Voor deze eerste PS Collection deed IKEA een beroep op extern adviseur Stefan Ytterborn. In Items vertelde hij hoe IKEA na Milaan en Stockholm schrok van de onverwachte internationaal positieve publiciteit: ‘Eigenlijk wist IKEA niet wat ze daarmee aan moest.’1 Ytterborn strikte als design-consultant IKEA al in 1990 voor het PS-designproject, dat in verschillende gedaantes voorbij zou komen. De PS-serie werd enkele seizoenen in steeds kleinere omvang uitgebreid en vernieuwd, maar na de eerste editie zonder Ytterborn. Dat de IKEA-presentatie in Milaan aansloeg, kwam vooral door de lage, democratische prijsstelling.

Plagiaat

Ingvar Kamprad, de oprichter van Ikea, verwezenlijkte met zijn opmerkelijke marketingstrategie vanaf 1945 het Goed Wonen-ideaal. Zijn strategie was om steeds goedkoper te produceren. Die aanpak bleek succesvol, aanvankelijk alleen in Zweden, maar later ook in de rest van Europa en de hele wereld. Alleen in China is IKEA niet goedkoop, omgerekend naar lokale prijzen.

Kamprad: ‘Het ontwikkelen van nieuwe producten kost ons, dus uiteindelijk de consument, gewoon teveel. Net zo is het onrendabel om met het produceren van bestsellers te stoppen, zeker als je ze al vijfentwintig jaar goed verkoopt.’ Hij schreef dit in de IKEA-jubileumuitgave Democratic Design in 1995. Uit dit boekje blijkt echter ook hoe goed IKEA altijd de internationale woontrends volgde en op de markt bracht, aanvankelijk door brutaal te kopiëren. Het bedrijf kreeg in de jaren tachtig en negentig dan ook regelmatig processen aan de broek vanwege de net niet slim genoeg ver-IKEAseerde Thonet-stoelen, Alvar Aalto-meubelen, open keukensystemen of Kaj Franck-achtig glaswerk. Zo moest het de Beierse fabrikant Nils Holger Moormann een forse schadevergoeding betalen voor het plagiëren van het schragensysteem Taurus. 2

Deze slechte gewoonte van IKEA was Ytterborn uiteraard ook bekend: ‘Met de PS-collectie speelde ik advocaat van de duivel, maar met een goed doel: het veranderen van de IKEA-mentaliteit, door aan ze te bewijzen dat namaken geen business-strategie is. Ontwerpers zijn je dan uiteindelijk toch weer te snel af. Zij hebben de originele ideeën, namakers nooit.’3 Daarbij stelde het PS-project Ytterborn financieel in staat om tegelijkertijd stilistisch sterk verwante, maar duurder uitgevoerde producten te ontwikkelen voor het jonge Zweedse designcollectief Swecode zoals CBI, Box, Asplund, Forminord en David. Enkele Zweedse ontwerpers waren zelfs zowel in de PS-collectie als in Swecode vertegenwoordigd.

De 200 veelal Scandinavische ontwerpers die rond 1990 voor IKEA werkten ontvingen overigens geen royalties maar een eenmalig honorarium, omdat dat voor IKEA voordeliger uitpakte. De ontwerpers vonden dit een prima regeling omdat hun naam bij het product werd vermeld als waren ze designgrootheden. ‘Ontwerpers werken graag voor IKEA, want geen ander bedrijf beschikt over zo’n enorm, gevarieerd productieapparaat. En brengt je ontwerpen dagelijks onder de aandacht van negentig miljoen bezoekers in de hele wereld’, bekende de Zweedse ontwerper Thomas Sandell.4 Hij werkte daarnaast voor internationale opdrachtgevers, waaronder B&B Italia, Artek en Cappellini. Zijn stilistische plooibaarheid maakte hem voor IKEA een ideale ontwerper: Zweeds neo-traditioneel, zoals de meubels voor het Arkitekturmuseet gebaseerd op de klassieke Zweedse Gustav-stijl, of modernistisch voor meerdere IKEA PS Collections. In 1995 kwam hij met kek uitziende tafels, kasten, meubels, een wekkertje en een bloempot. Met deze hippe collectie zette IKEA voor het eerst in haar bestaan een trend in plaats van deze te volgen. Sterker nog: het waren de ontwerpers zelf die de trends zetten. Sandell: ‘IKEA zei, “ontwerp iets wat jezelf zou kopen.”‘ Verder was er de gebruikelijke eis dat een meubel in verband met de opslag en vervoer gemakkelijk te (de)monteren moest zijn.’5  

Schaal van Monika Mulder voor IKEA.

 

 

 

 

Schaal van Monika Mulder voor IKEA.

Dutch IKEA

Na de eerste PS-collectie kwam de tweede, kleinere editie in 1999 uit. Ook die was weer bedoeld om het designimago van IKEA intern en naar buiten toe te stimuleren. Deze reeks bevatte zelfs echt ‘Nederlandse IKEA-designproducten’, ontworpen door Monika Mulder. Met de Droog Designhype van dat moment hadden haar nederige producten – een cd-opbergdoosje en een prullenbakje in kunststof – echter weinig te maken. De conceptuele invloed van Droog, toen bezig met hergebruik, was alleen bij één Zweeds product merkbaar: een schakeling van waxinelichthouders – Värmeljushallare – die hun oorsprong als porseleinen stop aan een traditionele elektriciteitsbovenleiding amper ontstegen. Hiermee wilde ontwerpster Ehlén Johansson dit uitstervende keramische product een nieuwe bestemming geven; duidelijk een Droogbenadering. Het experimentele ontwerp kwam niet in de reguliere collectie van IKEA terecht. Mulder belandde al voor de PS-collectie als stagiair bij IKEA en trad er na haar afstuderen aan de Design Academy in vaste dienst.6 Nadien ontwikkelde zij zich tot een ontwerpster van kinderproducten en de laatste jaren werkt zij als zelfstandig designer.

Dat de tweede PS-collectie in 1999 minder designy oogde dan de eerste kwam door een consumentenonderzoek. IKEA-klanten vertelden dat zij niet geloofden dat de PS-serie werkelijk speciaal ontworpen ‘design’ was. Daarvoor was de prijs immers veel te laag (!).

De in de zomer van 1999 in Helsingborg geïntroduceerde PS-lijn miste bovendien een stilistisch overtuigende eenheid die de eerste wel had. Thomas Sandell deed ook weer mee en ontwierp nu  - met zijn medewerker Chris Martin en onder diens naam – lampen en een sofabed. Ook Sandell erkende dat de fut er een beetje uitgeraakt was bij de PS-collectie: ‘Het is een beetje van alles. Een beetje Droog, een beetje variëren op bekende thema’s.’7

Uit de perspresentatie bleek dat IKEA ondanks de PS-designcollectie 1999 zijn aandacht naar interieurarchitectuur had verlegd. Profiterend van de IKEA-vestigingen in west en oost kwam het bedrijf met passende, zelfs revolutionaire woonoplossingen voor internationaal verschillende woon/werkomgevingen en uiteenlopende gezinssamenstellingen: de Zweedse thuiswerkende alleenstaande vader met dochter, het homostel (dat gewoon in reclames werd opgevoerd) of het Chinese gezin met de (groot)ouders in huis. Een apocrief verhaal wil overigens dat jonge Chinezen bij het bezoeken van de IKEA-winkel hun grootouders op de beddenafdeling voor het klassieke middagslaapje achterlaten…

Maatschappelijk verantwoord

Terwijl Ytterborn IKEA met de PS-collectie van haar na-aapimago had (willen) genezen en een tweede collectie volgde, werd het bedrijf beschuldigd van sociaal-ethisch onaanvaardbare praktijken. Met een verborgen camera had een Zweeds televisieprogramma laten zien hoe Indiase kinderen hun vader hielpen met het smeden van onderstellen voor IKEA-bijzettafeltjes: al dan niet bewuste kinderarbeid onder twijfelachtige milieuomstandigheden. De schrijvende pers constateerde dat timmerfabriekjes in Oost-Europa, nadat ze zelf geïnvesteerd hadden in op IKEA afgestemde apparatuur, werden ingeruild voor nóg goedkopere producenten in het verre oosten. De klant concludeerde inmiddels dat die leuke IKEA-schommel voor zijn peuter wel eens gemonteerd zou kunnen zijn door een minder goed bedeeld leeftijdsgenootje uit de derde wereld.

Met een derde, minder op design of woninginrichting gebaseerde PS-collectie in 2005 besloot IKEA deze misstappen voor eens en altijd uit de wereld te helpen. Niet in Milaan dit keer, maar op het meer maatschappelijke designpodium Experimenta in Lissabon.

hella3Als mission statement meldde IKEA dat zij ‘met 216 winkels in 33 landen en 84.000 medewerkers niet alleen goede consumentenproducten beoogde te maken maar ook aan de productiekant zuiver zaken poogde te doen.’ Bij gevolg werd in dit PS-project eerlijk met grondstoffen gewerkt, zonder onnodig afval, met ‘maximaal respect’ voor de producenten en geheel volgens de richtlijnen van milieuorganisaties en Unicef: cradle-to-cradle avant-la-lettre. IKEA trok hiervoor ontwerpers aan die deze projecten vaak ter plaatse hielpen mee te ontwikkelen. Hella Jongerius was één van degenen die door haar deelname IKEA het voordeel van de twijfel gaf. Haar sterke gevoel voor materialen gekoppeld aan styling, had zij eerder al ingezet voor maatschappelijk bewuste masterprojecten in Zuid-Amerika en Azië vanuit de Design Academy. Welbeschouwd is Jongerius, anders dan Mulder, voor IKEA dus bepaald een atypische Dutch designer. Mulder en IKEA richtten zich duidelijk op massaproductie en Jongerius duidelijk niet. Jongerius’ vazen werden handmatig gedecoreerd door ambachtslieden uit verschillende culturen en daarnaast ontwikkelde ze twee wandkleden die in India door lokale vrouwen volgens patroon gemaakt werden. Maar ook andere producten uit de collectie waren duidelijk geënt op maatschappelijke duurzaamheid zoals het toepassen van  Afrikaanse stoffen als woning- of meubeltextiel of het gebruik van een basismateriaal gemaakt uit Indiase, gerecyclede kranten voor kleinmeubels en dozen.

‘Niet alles krijgt een vaste plaats binnen ons reguliere assortiment, hoor’, erkende Lars Engman, designmanager bij IKEA en bedeesd aanjager van het project, die Jongerius had uitgenodigd.8 Engman erkende verder dat deze PS-editie minder op design gericht was en duidelijk ambachtelijker dan de vorige. ‘Het dient ook als proefballon voor ons intern, de ontwerpers en marketeers. We willen laten zien wat allemaal met dit soort industrial handicraft (…) mogelijk is.’

IKEA gebruikte de ‘lokale’ stijlen van de producenten voor haar wereldmerk, globalocal (glocal) dus, om de kritiek op haar lage vergoedingenstrategie en kinderarbeid in lagelonenlanden te pareren. In de catalogus werd zelfs gegarandeerd dat er geen derde wereld-kindervingers aan het speelgoed gewerkt hadden.

In deze omstandigheden verscheen Jongerius bij IKEA op het toneel. Noch als een vertegenwoordiger van Dutch conceptueel design, noch als ontwerper voor de massa. Met haar naam en faam was zij voor IKEA in 2005 de juiste ontwerper op het meest strategische moment.

Chris Reinewald, 2010.

Over Jongerius verscheen onlangs een nieuw boek van de hand van Louise Schouwenberg getiteld Misfit (met bijdragen van Alice Rawsthorn en Paola Antonelli). Uitgeverij Phaidon, Engelse en Nederlandse edities.

En over IKEA: Staffan Bengtsson, IKEA the book. Designers, products and other stuff, Uitgeverij Arvinius Förlag AB, Stockholm, 2010. ISBN 978-91-85689-06-4.

  1. Chris Reinewald, ’40 jaar IKEA. IKEA en haar Zweedse zusjes’, Items (1997) 4.
  2. http:www.moormann.de/fileadmin/pdf/pdf_presseclips/Des.Rep.01-2003.pdf.
  3. Chris Reinewald, ‘IKEA stelt haar designprofiel bij, bezoek aan Helsingfors’, Items (1999) 7.
  4. Idem.
  5. Idem.
  6. Chris Reinewald, ‘Het denken in productieconcepten komt vrij goed van pas bij IKEA. Interview met Monika Mulder’, Items (1999) 6.
  7. Idem, noot 3.
  8. Chris Reinewald, ‘Frisse kijk op vorm. Jongerius en PS Collectie 2005′, Het Financieele Dagblad, 30 september 2005.

de AIVE vervolg

0
0

Naar aanleiding van de herinneringen van Koen de Winter aan de Akademie voor Industriële Vormgeving in Eindhoven in de jaren zestig, ontvingen wij een reactie van zijn klasgenoot Gerrit Wolfswinkel die wij hieronder plaatsen, gevolgd door een reactie van Koen de Winter.

Geachte redactie,

Bij toeval stuitte ik op het artikel van Koen de Winter over zijn studie aan de Akademie voor Industriële Vormgeving in Eindhoven gedurende de jaren 1964 – 1969. Ik zat bij hem al die jaren in de in de klas.

De geschiedenis, zoals hij die beschrijft, geeft zijn beeld van de werkelijkheid weer. Het heeft niet zoveel zin om daar mijn beeld naast of tegenover te zetten. Ik wil alleen een kanttekening maken bij een opmerking die hij aan het eind van zijn tweede artikel over deze periode maakt en die betrekking heeft op het eindexamen product ontwerpen in 1969:

Behalve voor Gerrit Wolfswinkel – die het niet haalde – verliep ons eindexamen goed. De beoordeling geschiedde door een jury met de directeur en de docenten die zorgvuldig werd begeleid door rijksgecommitteerde Emile Truijen. Ik ben er nog steeds van overtuigd dat wij dankzij hem en dankzij Smeets, ondanks onze staking een jaar eerder, een eerlijke beoordeling kregen.

Koen en ik waren beiden actief in de studentenactie op de akademie in mei 1968. Deze actie liep min of meer dood in de zomervakantie van dat jaar. In september begon ons examenjaar en terwijl ik nog probeerde iets van de idealen te realiseren waarvoor we in actie waren gekomen, gingen de meeste van mijn klasgenoten hard aan het werk voor hun eindexamen en maalden niet meer om zaken waarvoor zij zich in de maanden daarvoor nog zo voor hadden uitgesloofd. Koen was één van hen.

Ik zal niet teveel in details treden, maar ik had met de keramiekleraar Henk Verberkmoes een conflict over de eindopdracht. Uiteindelijk stelde ik voor dat ik het ontwerp voor een servies, waarmee ik voor de staking al was bezig geweest, als examenproduct zou presenteren. Hij zei dat dit voorstel geheel voor mijn verantwoording kwam. Ik stond achter mijn ontwerp en meende dat dit heel goed verdedigbaar was tegenover de examencommissie. De rest van het jaar heb ik daarover geen contact meer met hem gehad.

Bij de productpresentatie, waarbij de kandidaat tegenover de examencommissie zijn ontwerpen moest verdedigen, stelde Verberkmoes niet één vraag aan mij over het ontwerp. Andere leden toonden zich wél geïnteresseerd. Nadat alle kandidaten aan de beurt waren geweest trok de commissie zich terug voor beraad. Dit duurde heel lang. Uiteindelijk werd ik bij de commissie geroepen en kreeg de mededeling dat ik (als enige) was gezakt voor mijn examen met twee maal een 1 voor keramiek (ontwerp en uitvoering). Een 1 staat voor niet beoordeelbaar. Later hoorde ik van Karel Elno (voor zijn onderdeel had ik een 9) dat Verberkmoes in de vergadering had gesteld, dat het volgens het eindexamenreglement niet was toegestaan een ontwerp voor het examen te gebruiken waaraan al vóór dat studiejaar was gewerkt en het dus niet beoordeelbaar (= 1) was. De vraag van Elno was daarop geweest waar die regel stond in het reglement. Deze bleek niet te bestaan. Verberkmoes stelde toen dat het wél altijd de gewoonte was. Er is lang over gedelibereerd en uiteindelijk liet voorzitter Smeets het aankomen op een stemming. Vier mensen stemden vóór mij (Elno, Zwartjes, Graatsma en ik meen Uittenhout), negen mensen stemden tegen mij: ik was gezakt.

Ik had volgens de regels het hele vijfde jaar over moeten doen, maar Smeets wilde de pil vergulden door mij in de gelegenheid te stellen alleen het onderdeel Ceramische Vormgeving over te doen.

Opvallend bij deze affaire was dat niemand van mijn medestudenten met wie ik toch vijf jaar samen had gestudeerd, ook Koen niet, een woord van protest liet horen. Iedereen was verguld met zijn diploma en had geen aandacht voor die ene sukkel die was gezakt.

Ik besloot om in te gaan op het aanbod van Smeets, niet omdat ik het diploma op zich zo belangrijk vond voor mijn toekomst – ik wilde toch geen ontwerper meer worden – maar omdat ik meende dat ik niet slechter had gepresteerd dan mijn medestudenten. Ik vond dat ik er recht op had. Ik ben het jaar daarop een paar keer naar Eindhoven geweest om te werken aan een espresso-servies. Ik had daarbij nauwelijks contact met Verberkmoes, maar deed het technische deel vooral samen met de werkplaatsassistent De Nijs. Voorjaar 1970 heb ik het ontwerp, waar ik zelf nauwelijks achter stond, gepresenteerd aan een ad hoc examencommissie, voorgezeten door Wim Gilles en waarin verder Verberkmoes en nog een docent. Ik kreeg voor dit onderdeel twee vieren (veel meer was het ook in mijn ogen niet waard), maar ik was er wél mee geslaagd omdat ik voldoende compensatiepunten had voor mijn andere vakken. Wim Gilles deed mij de heugelijke mededeling, feliciteerde mij hartelijk en overhandigde mij het diploma. Verberkmoes was inmiddels vertrokken, zonder iets tegen mij te zeggen.

Ik heb nooit iets met het diploma gedaan, maar ben erg tevreden dat het mij toch is toegekend. Later heb ik er met Elno nog wel eens over gesproken. Ik bewaar warme herinneringen aan hem en toen ik een paar jaar later las dat hij was overleden speet het mij enorm dat ik hem niet heb kunnen zeggen hoe belangrijk hij voor mij was geweest, niet alleen  in deze kwestie, maar ook door zijn lessen en de individuele gesprekken die ik met hem heb gevoerd in het examenjaar. Elno kwam niet meer terug als docent op de AIVE en beperkte zijn lessen tot de Eindhovense Sociale Akademie.

Nog één anekdote uit die periode: Wim Gilles adviseerde mij tijdens de staking om naar de Sociale Akademie te gaan als ik toch zo begaan was met de samenleving. Ik wees dat af: iedereen moet op zijn of haar plaats een bijdrage leveren aan een rechtvaardige samenleving. Het is grappig om dan vast te stellen dat ik via verschillende omwegen inderdaad onder meer de parttime opleiding van de Sociale Akademie heb gevolgd en uiteindelijk zelfs docent ben geworden aan de opleiding Maatschappelijk Werk en Dienstverlening. Maar Verberkmoes’ voorspelling dat ik, ouder en wijzer geworden, mijn radicale opvattingen wel zou verliezen is niet uitgekomen. De idealen waar ik toen voor stond zijn voor mij nog volop actueel.

Ik hoop dat ik met deze geschiedenis, het hierboven aangehaalde zinnetje uit Koens stuk over een eerlijke beoordeling in een wat ander daglicht heb gezet.

Met vriendelijke groeten, Gerrit Wolfswinkel, 3 februari 2011.

Beste redactie,

Hartelijk dank voor het doorzenden van het commentaar van Gerrit. Het is goed te horen dat hij nog steeds de jonge Gerrit is. Het verheldert ook het verloop van het eindexamen en de dagen daarna. Wat voor Gerrit belangrijke dagen en beslissingen waren, was voor ons, en dan bedoel ik z’n klasgenoten, iets waar we erg weinig hebben van meegemaakt. Zoals hij schrijft was er in september weinig meer over van de energie van de staking waarmee het studiejaar geëindigd was. Hij schrijft er nu een beetje verwijtend over, maar september was niet het einde van de staking, de staking was aan het eind van het schooljaar 1967-68 al afgelopen en iedereen had trouwens aan de examens meegedaan. Zonder die examens waren we niet in het vijfde jaar beland….Gerrit ook niet. Verder hadden we al tijdens de staking een uitzondering gemaakt voor de eindexamenstudenten waarvan we niet verwachtten dat ze mee zouden doen. Gerrit en ik zaten in de ‘stakingsraad’ die de regeling had voorgesteld aan de vergadering van stakende studenten die daarover besliste en toen we zelf in dat laatste jaar belandden was het voor iedereen duidelijk dat, ongeacht de beslissingen van de andere jaren, we een uitzondering zouden vormen. Blijkbaar hebben we aan die overgang van vierde naar vijfde klas verschillende herinneringen.

Niemand van ons wist precies waarom Gerrit niet door z’n eindexamen kwam en ik weet ook niet in welke vorm of op welke manier we dat hadden kunnen contesteren. Het eindexamen was een lange, moeizame dag, met veel wachten en toen de resultaten bekend werden gemaakt, aan het eind van wat blijkbaar moeilijke beslissingen waren, was er inderdaad geen protest tegen de beslissing van de jury. Ik hoor zelf ook voor het eerst dat het om het project voor Henk Verberkmoes ging. Ik weet dat iedereen doodmoe was… de dagen daarvoor was er zoals altijd tot diep in de nacht gewerkt… en Joost Van Berne, Jan Pieter Leupen en ik moesten ook gelijk aan het werk om het onbewoonbaar verklaarde huisje dat we op de Broekseweg bewoonden, leeg te maken, want we hadden vanwege het eindexamen een dag of twee uitstel kunnen bedingen van het bedrijf dat het gedeelte van de straat waar we woonden moest plat leggen en opruimen. Een dag na het eindexamen stond het er dan ook niet meer. Ik heb m’n eend (2CV) niet eens uitgeladen, want een dag of twee later ben ik voorgoed naar Zweden vertrokken. Ik ben pas in september even teruggekomen om inderdaad het diploma te ontvangen. De afloop van het verhaal van Gerrit is me toen ontgaan en het spijt me dat ik niet vermeldde dat hij enkele maanden later wel z’n diploma kreeg.

Het deed me deugd te lezen dat hij ook goede herinneringen had aan Karel Elno. Toen ik enkele jaren later terug naar Nederland verhuisde ben ik hem een aantal keren gaan opzoeken in z’n zelfgekozen kluizenaarsbestaan. Hij had ook goede herinneringen aan Gerrit en ook al kreeg Gerrit niet de kans om het hem te zeggen, toch weet ik zeker dat de waardering wederzijds was. Ik geloof dat veel mensen Karel Elno’s afscheid van de ontwerpwereld hebben betreurd. Ik schrijf nog af en toe aan z’n dochter Rhoda en zelfs degenen die hem van nabij kenden hadden er moeite mee dat hij over een zo korte periode van alles afscheid nam. Toen hij na z’n eerste keelkankeroperatie weer had leren spreken (na de tweede vond hij het niet meer nodig) gaf hij een interview aan een Belgische krant waarin hij z’n moedeloosheid verklaarde uit de opkomende behoefte aan sier en ornament die hij zag. Letterlijk schreef hij: ‘…en er waren studenten die naar de akademie kwamen met 2CV’s waar bloemen op geschilderd waren…’ Ik voelde me toen persoonlijk aangesproken want ik had inderdaad een eendje met een behoorlijk aantal roestvlekken bedolven onder een laag verf in de vorm van een nette, geometrische en symmetrische bloem…maar, ik geloof dat de boodschap van Karel Elno iets anders klonk. Karel zag design, of vormgeving zoals dat toen heette, nooit als een doel. Hij zag zelfs cultuur nooit als een doel, maar als een middel in z’n rusteloos streven naar grotere sociale rechtvaardigheid. Goed ontworpen producten waren voor hem een manier om ze aanvaardbaar en toegankelijk te maken voor een zo groot mogelijk aantal gebruikers. Dat hij daarin orthodox was en geen ruimte zag voor frivoliteit is een bijkomstigheid die hoorde bij zijn tijd, maar hij zag ook het troosteloze van frivoliteit, het grenzeloos meer en meer willen. Toen hij ging merken dat design niet de invloed had op de industrie die hij gehoopt had, maar netjes ingepakt werd in een verkoopverhaal, en uiteindelijk het verkoopverhaal zelf werd, wist hij dat er geen plaats meer was voor hem.

Toen ik ’eerlijke’ beoordeling schreef, schreef ik er ook bij dat het dank zij René Smeets en Emile Truyen was. Ik geloof dat ik voor de lezer niet duidelijker kon zijn zonder anderen openlijk te betichten van oneerlijkheid, maar er hing natuurlijk veel bitterheid in de lucht. Gerrit was niet het enige slachtoffer. Normaal ging de René Smeetsprijs (toen nog Philipsprijs) naar degene die afstudeerde met de hoogste punten. 1969 is daar de enige uitzondering op want toen ging de prijs naar een student van de avondschool (Arnout Meeuwissen) die een jaar eerder gezakt was in de dagschool en die een jaar later lang niet de resultaten haalde van de dagschool… Niemand weet precies wat er in de jury gezegd en besproken is. Noch Karel Elno, noch Frans Zwartjes, Cor Uittenhout of Willem Graatsma hebben op het moment zelf iets laten merken van hun afwijkend oordeel, maar ik wil best, nu, met meer inzicht van wat er gebeurde de betreffende zin veranderen: 

Behalve voor Gerrit Wolfswinkel – die het niet haalde – verliep ons eindexamen goed. De beoordeling geschiedde door een jury met de directeur en de docenten die zorgvuldig werd begeleid door rijksgecommitteerde Emile Truijen. Ik ben er nog steeds van overtuigd dat de meesten dankzij Emile Truyen en Rene Smeets, een eerlijke beoordeling kregen, maar niet allemaal. Gerrit Wolfswinkel die een jaar eerder bij de leiding van onze staking een belangrijke rol speelde, zou nog maanden op z’n diploma moeten wachten. Na een extra project en een korte maar gunstige beoordeling kreeg hij dat alsnog. Jaren later was er nog veel bitterheid in de lucht.

Ik begrijp dat Gerrit Wolfswinkel niet dezelfde goede herinneringen heeft aan mij, als ik aan hem. Zoals ik al schreef zijn m’n herinneringen aan die bewuste dag niet scherp genoeg om recht van onrecht te scheiden, maar m’n herinneringen aan hem zijn onveranderd gebleven. Gerrit had een encyclopedische kennis van Free Jazz, kon uren luisteren naar Charlie Parker en vooral Ornette Coleman, probeerde Bob Lanoye, de broer van de schrijver, die een begaafd drummer was, te overhalen om te spelen zoals Ed Blackwell en speelde zelf saxofoon… maar het was vooral iemand met rotsvaste overtuigingen en een goed hoofd. Behalve die belangrijke correctie was voor mij het meest positieve van het verhaal het feit dat hij die overtuiging kon delen door docent te worden aan de opleiding voor Maatschappelijk Werk en Dienstverlening.

Vanuit een bitterkoud Canada,

Met vriendelijke groeten, Koen de Winter, 4 februari 2011.

De VANK en de Duitse Werkbund

0
0

Kunnen we de Duitse Werkbund vergelijken met Nederlandse organisaties als de VANK, de in 1904 opgerichte Vereeniging van Ambachts- en Nijverheidskunst? Het antwoord op die vraag is ja, omdat beide organisaties zich inspanden om kunst en industrie tot elkaar te brengen en beide ook opgevat kunnen worden als een lobby. En binnen zowel de Werkbund als de VANK werd volop gediscussieerd over de machine en over de nieuwe, komende cultuur. Maar het antwoord is ook nee, want de Werkbund was expliciet een verband van industriëlen en ontwerpers, waar de VANK primair een organisatie van en voor ontwerpers was, een vakbond. En de situatie in Duitsland was onvergelijkbaar met die in Nederland als we de mate van industrialisatie in ogenschouw nemen. Het grootkapitalisme rukte daar op, terwijl men hier nog ambachtelijk werkte zoals Renny Ramakers ooit onderzocht.1 We zien dat ook aan de totale verbijstering die Nederlanders als Jan Eisenloeffel en Jacob Jongert overviel toen ze Duitsland bezochten. Eisenloeffel ging net als Johan Thorn Prikker zijn geluk beproeven in het buurland en verbleef in 1908 enkele maanden bij de Vereinigte Werkstatten in München. Hij moest daar leiding geven aan maar liefst 30 tekenaars en merkte dat de arbeidsdeling in de Duitse productie veel verder doorgevoerd was dan hier, en dat de schaal ervan niet vergelijkbaar was met de kleine werkplaatsen in Nederland. Zijn verblijf was in die zin confronterend en artikelen in de pers bevestigden de verschillen tussen de beide landen.

Tot dan toe verkeerden de Nederlanders, mede door hun successen op buitenlandse tentoonstellingen (Dutch Design), in de veronderstelling dat hun kunstnijverheid superieur was. Het weekblad De Groene Amsterdammer, een rijke bron voor elke onderzoeker overigens, sprak van ‘Duitse barbaren’ die ‘grof van gevoel’ en ‘poenig van smaak’ waren, en van ‘de moffrikaanse wan-kultuur’.2 Tegelijkertijd klaagde diezelfde pers het slappe en slome Holland aan dat zijn talenten liet verkommeren en vertrekken, en had zij bewondering voor het kloeke en krachtige Duitsland.

De VANK en de kunstnijverheidsbeweging

De VANK was vanaf het begin vooral een broederschap van idealisten die een vernieuwing van de cultuur nastreefden in navolging van de Britse Arts en Craftsbeweging van William Morris. Deze ‘beweging’ concentreerde zich in Amsterdam en het constructieve ontwerpen was er dominant. De voornaamste reden dat deze kunstnijveren zich verenigden, lag echter in het probleem van plagiaat (en niet in het ontbreken van stemrecht bij de schildersvereniging St. Lucas zoals in verschillende boeken vermeld staat). Het ging hen om rechten en bescherming, om fatsoenlijke naamsvermelding en erkenning. Vanaf het begin was er dus een dualisme tussen het idealisme en de zakelijke vakbelangen. En vanaf het begin – lees er ook het boek van Marjan Groot over Vrouwen in de vormgeving op na – speelden ondanks dat gedeelde idealisme, de onderlinge verschillen een rol.3 Het betrof verschillen van milieu en klasse, maar ook verschil van opvattingen en persoonlijkheden.

Onderling gekissebis en soms haat en nijd, is voor een onderzoeker vaak smakelijk leesvoer, maar tegelijkertijd ook niet meer dan dat. Wél blijkt daaruit hoe moeilijk het geweest moet zijn om al die verschillende ontwerpers bij elkaar te houden in één vereniging. Voeg daarbij de ‘ups en downs’ van de ‘beweging’ en de drama’s liggen voor het oprapen.

Rond 1910 was ‘de beweging’ (en dus, de vereniging) danig verzwakt door interne verschillen, uiteenlopende meningen over doel en strategie van de vereniging, en gebrek aan kopers en klanten. Er was een bestuurscrisis geweest, de leden bleken laks en inert, en een aantal ervan was om diverse redenen uit de kunstnijverheid gestapt. Ook de criticus R.W.P de Vries, aanvankelijk erg enthousiast en bovendien lid van de VANK, moest erkennen dat er een keerpunt was bereikt. De Vries, die alles langs de meetlat legde van constructief materiaalgebruik – inclusief Thorn Prikkers meubelen – , erkende dat de strengheid ten koste ging van schoonheid. ‘Die strakke, rechte lijnen waar het licht langs schoof zonder er op te spelen in schitteringen en schaduwen, zij waren arm en vervelend op den duur.’4 Anderen klaagden echter dat de principes waren verslapt en Berlage maakte zich op om opnieuw de smaakmisleiding aan de kaak te stellen in de gelijknamige tentoonstelling. De werkplaats die Berlage mede had opgericht, ‘t Binnenhuis, werd overigens in de jaren tien weer beticht van teveel ‘commercialisme’ -… en dat gebeurde door Tom Landré, een heel kritische vormgever die in 1914 het gemeenschapsideaal zag plaatsmaken voor veel meer individualisme en zelf ook de beweging verliet.

1914: Werkbundtentoonstelling in Keulen

1914 was het jaar van de grote Werkbundtentoonstelling in Keulen, een gigantische manifestatie die in ons land zeer veel aandacht trok en tot uitgebreide bespiegelingen leidde. ‘Kijk’, schreef de NRC, ‘in Holland is het met de jonge sierkunst droevig gesteld en voor een groot deel mag deze terugslag genoteerd worden op de onverschilligheid van industrie en leidende kringen.’5 En De Groene vond de Duitsers weliswaar ‘barbaarsche parvenu’s, dik en grof als hun biertonnen, norsch en lawaaiig als hun kanonnen, smakeloos als hun Siegesallee, sentimenteel als hun Rijnwijn-poëzie…’, maar merkte op dat die legende aan herziening toe was vanwege deze ‘grootsche en ernstige daad’, die tegenover de ‘saaie, brave, smakelooze burgerlijkheid der Hollanders’ stond.6 ‘De innerlijke drijfkracht dezer tentoonstelling’, zo schreef Just Havelaar, ‘is het machts-besef der moderne, Duitsche maatschappij, het internationale nationalisme, het sociale kapitalisme, het religieuze rationalisme…’7 En nogmaals hekelde hij het lakse, onverschillige publiek in eigen land: ‘Wanneer in Holland eens wat groots, wat buitengewoons tot stand komt, hoe wordt dat dan ontvangen? Het wordt helemaal niet ontvangen.’

Voor Willem Penaat, toen voorzitter van de VANK en later directeur van het Museum voor Kunstnijverheid in Haarlem, was de Werkbundtentoonstelling aanleiding tot actie. Energiek begon hij (samen met Jan Gratama) plannen te smeden voor een Driebond, een samengaan van ontwerpers, industriëlen en partijen uit de handel. Penaat was een man met een missie, en die missie luidde: opdrachten, opdrachten en nog eens opdrachten voor de vormgevers. En hij ging erop af, ontketende een grootscheeps offensief door de pers te bewerken, voorname Nederlanders bijeen te roepen in een vergaderingen en commissies, tal van bezoeken af te leggen en brieven te schrijven aan hoogwaardigheidsbekleders van gemeenten en de overheid om hen te bewegen ontwerpers in te schakelen. Eén van de gevolgen daarvan was bijvoorbeeld het schitterende interieur van het Amsterdamse stadhuis dat verrijkt werd door de inbreng van tal van kunstenaars. Het ontbrak ‘de beweging’, zo schreven ook anderen in de tijdschriften, aan steun en tevens deden zij een beroep op de nationale trots.

Helaas had Penaat de tijd niet mee, het was immers oorlog, ook al bleef Nederland neutraal. De plannen verdwenen in de ijskast en toen ze daar weer uitkwamen, bleken ze te veel scepsis op te roepen. Wél ontstond er een commissie van wijze mannen die samen het College van Advies voor Opdrachten vormde: zij kozen voor gewichtige zaken – op verzoek van derden – de kunstenaars uit die aan zulke opdrachten mochten werken. Intussen had Penaat zich ook verzekerd van de steun van Jean François van Royen (werkzaam bij de PTT) en van Wim Gouwe die hem assisteerde. Beiden bleken van onschatbare waarde, hoewel meer achter dan voor de schermen. Van Royen volgde Penaat op als voorzitter van de VANK en vond zijn levensvervulling in een opgave die te benoemen valt als ‘kunstdiplomatie’. Gouwe ging het adviesbureau voor opdrachten leiden, het ISN ofwel Instituut voor Sier- en Nijverheidskunst dat in 1921 in het leven werd geroepen. Bovendien bleek hij een begenadigd schrijver wat tot uiting kwam in de VANK-jaarboeken die – ook weer in navolging van de Werkbund – vanaf 1919 verschenen. Veel opdrachten voor de PTT liepen overigens via dit ISN en daarmee is het heterogene karakter van het PTT-vormgevingsbeleid verklaard dat dus niet op de persoonlijke voorkeuren van Van Royen berustte zoals vaak wordt aangenomen.

Hoewel deze ontwikkelingen voor een stevige verankering zorgden van de inbreng van vormgevers binnen de overheid en overheden, en daarmee de basis werd gelegd voor het succes van die traditie na de Tweede Wereldoorlog, beet Penaat – nu vanuit Haarlem – zich nog steeds vast in de Driebond. Nu echter kreeg die de vorm van de BKI, de Bond voor Kunst in Industrie die feitelijk de echte Nederlandse Werkbund was. Met dien verstande, dat de BKI veel kleiner was en voornamelijk een organisatie van bedrijven en kunstenaars, dus geen handelaren, noch educatieve organisaties of consumentenorganisaties omvatte. In feite ging het om een groepje uitverkoren industrieën die samen het bestuur vormden, onder andere uitgeverij Brusse, Glasfabriek Leerdam, meubelfabriek LOV en Drukkerij Enschede, maar dat bestuur stond wel zwaar onder controle van de kunstenaars en hun organisaties die een overweldigende stem hadden in het toelaten van andere ‘leden’. De BKI hield een aantal tentoonstellingen en bedreef wat propaganda, maar ontpopte zich niet bepaald als een overtuigend apparaat. Ze deed eigenlijk heel weinig tot niets en het aantal leden groeide mondjesmaat. Zo werd de Kristalunie geweerd omdat concurrent-glasfabriek Leerdam daar tegen was.

De krachteloosheid van de BKI bracht de VANK ertoe zelf onderzoeken en enquêtes in te stellen en te bekijken of het onderwijs wel voldeed aan de eisen die er in de industrie gesteld werden. Maar deze pogingen liepen eigenlijk ook dood. Hoewel de bestuurders van de VANK, van Penaat tot Van Royen en Gouwe, er altijd erg op toezagen dat de onafhankelijkheid en de juiste procedures voor tal van zaken goed vastlagen en gewaarborgd waren, ontstond er in de loop der jaren toch enige rivaliteit tussen de BKI en de VANK, ondanks hun gezamenlijke doelstellingen en het feit dat ze in hetzelfde netwerk zaten. De BKI was er voor de industriëlen en de VANK voor de kunstenaars, maar beiden exposeerden op de Utrechtse Jaarbeurs en daar begonnen ze elkaar in de jaren dertig voor de voeten te lopen. Bovendien blijkt uit archiefstukken dat het bestuur van de BKI – de industriëlen – eigenlijk meer armslag wilde hebben dan de organisatie toestond. Naast dat bestuur stond namelijk een zogenaamd Bondscollege met vertegenwoordigers van VANK, ISN en het museum voor Kunstnijverheid waar het meer greep op wilde hebben. De splijting van geesten voltrok zich op twee niveaus: de BKI begon de mening te verkondigen dat de VANK er louter voor het ambacht was, én ze wilde de criteria voor toelating van andere bedrijven ruimer opvatten. Kortom: de industriëlen kwamen in de jaren dertig lijnrecht tegenover de kunstenaars te staan.

Het conflict tussen industrie en kunst betrof echter niet zozeer de met de Werkbund vergelijkbare debatten over ‘typisierung’ (standaardisatie) versus kunstambacht. Zulke ‘debatten’ waren al sinds 1905 een element binnen de VANK en daar bleef de vereniging juist boven staan omdat zij alle ontwerpers en vormgevers vertegenwoordigde. Het ging over de wijze waarop men binnen de VANK dacht over het samenwerken van industrie en ontwerper.

Van Royen memoreerde in een bestuursvergadering van de VANK 8 dat het de bedoeling van de BKI was ‘een kern te vormen die de zorg voor het aesthetische verbonden aan een goede opvatting van de ideëele en zakelijke verhouding tussen fabrikant en zijn aesthetischen medewerker(s) door eigen voorbeeld zou verdedigen en hoog houden.’ Het was volgens hem een ethische zaak en een zaak van ‘de juiste mentaliteit bij de industriëlen’, kortom van een hoog niveau. De kunstenaars, in casu de VANK, wezen ál te zeer commercieel denken af, streden voor een structurele samenwerking met de industrie en hielden vast aan idealisme en selectie, waardoor de BKI klein en krachteloos bleef.

Frederike Huygen, lezing voor het symposium over Johan Thorn Prikker 28 januari 2011, Museum Boijmans Van Beuningen.

Deze lezing is mede gebaseerd op het onderzoek gedaan voor het boek Visies op vormgeving. Het Nederlandse ontwerpen in teksten deel 1 1874-1940, Amsterdam 2007, verschenen bij uitgeverij Architectura & Natura Pers met steun van Premsela, Dutch Platform for Design and Fashion.

  1. Renny Ramakers, Tussen kunstnijverheid en industriële vormgeving: de Nederlandse Bond voor Kunst in Industrie, Utecht 1985.
  2. H.T. Karsten, ‘J. Eisenloeffel’, De Amsterdammer, 14 maart 1909.
  3. Marjan Groot, Vrouwen in de vormgeving. Vrouwen en gender-connotaties in toegepaste kunst en industriële vormgeving in Nederland 1880-1940, Rotterdam 2007.
  4. ‘Meubelen van J.W. de Graaff’, De Amsterdammer, 18 december 1910.
  5. Anoniem, NRC, 20 maart 1914.
  6. Just Havelaar, ‘De Tentoonstelling van den Duitschen “Werkbond” te Keulen I’, De Amsterdammer, 28 juni 1914.
  7. idem, deel II, 5 juli 1914.
  8. Notulen, 31 maart 1936, archief Van Royen, Museum Meermanno.

Der Deutsche Werkbund auf der Weltbühne 1

0
0

oder wie Deutschland 1913 doch noch an der Weltausstellung teilnahm. Das deutsche Haus und die deutsche Abteilung für Raumkunst und Kunstgewerbe in Gent

1 Obwohl die meisten durch das Bureau Internationale des Expositions als Weltausstellungen ausgewiesenen Veranstaltungen inzwischen sehr gut dokumentiert und bereits unter verschiedensten Blickwinkeln wissenschaftlich beleuchtet worden sind, ist es erstaunlich, dass die Weltausstellung des Jahres 1913 in Gent weitgehend unbeachtet geblieben ist. Diese Exposition Universelle et Internationale gehörte mit fast elf Millionen Besuchern, 18 932 Ausstellern aus 26 Ländern und einer Gesamtfläche von 130 Hektar sicher nicht zu den kleineren Weltausstellungen. Wie historischen Quellen zu entnehmen ist, stand sie der großen Weltausstellung in Brüssel drei Jahre zuvor an Ambitionen in nichts nach.2 John Findling unterstrich bereits vor 15 Jahren die Bedeutung der Genter Ausstellung, die er als die „eleganteste und größte” bezeichnet, die bis dahin in Belgien stattgefunden hatte.3 Die politischen Wirren kurz vor dem ersten Weltkrieg, aber wohl auch eine gezielte Propaganda beeinflussten jedoch die Rezeption dieser Schau. Deutschland war zwar in Gent mit ca. 700 Ausstellern vertreten, die deutsche Regierung und die deutschen Industrieverbände schienen das Ereignis jedoch weitgehend ignoriert zu haben. Daran änderte auch die große internationale Aufmerksamkeit nichts, die dem deutschen Pavillon, dessen Errichtung nur durch das Engagement einzelner deutscher Unternehmer und den Deutschen Werkbund ermöglicht worden war, zuteil wurde. Der vorliegende Beitrag will weniger klären, wie diese inoffizielle Beteiligung administrativ-entscheidungstechnisch doch noch zustande kam, sondern vielmehr die Frage beantworten, unter welchen Bedingungen und mit welchem Resultat Deutschland in Gent vertreten war und wie dies innerhalb der Geschichte der deutschen Weltausstellungsteilnahmen zu verorten ist. Neben der Rekonstruktion des deutschen Pavillons und der vom Werkbundmuseum organisierten Abteilung soll auch analysiert werden, wie das moderne deutsche Kunstgewerbe und die Architektur zur nationalen Selbstdarstellung beigetragen haben.

Das Deutsche Haus, Weltausstellung Gent 1913 (Gents Stadsarchief, foto: C. Hourez)

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Das Deutsche Haus, Weltausstellung Gent 1913 (Gents Stadsarchief, foto: C. Hourez)

Teilnahmen und Nichtteilnahmen: Deutschland und der internationale Ausstellungsboom vor dem ersten Weltkrieg.

Das Ausstellungswesen hatte im Verlauf des 19. und 20. Jahrhunderts in der Tat, wie Ekkehard Mai formuliert, „eine ständig steigende, ja nahezu inflationäre Verbreitung und Bedeutung gewonnen.”4 Internationale Ausstellungen boten Deutschland ein wichtiges Podium, um eigene Waren und Güter auf dem Weltmarkt bekanntzumachen und sich über die neusten Erfindungen der Konkurrenz zu informieren. Der Titel „Hoflieferant”, der lange Zeit die Qualität eines Herstellers nachgewiesen hatte, war bereits im 19. Jahrhundert hinter die Auszeichnung von Massenprodukten auf Fach- oder Weltausstellungen mit Medaillen zurückgetreten. Nachdem deutsche Produkte auf der Weltausstellung in Philadelphia 1876 das Siegel „billig und schlecht” erhalten hatten, hatte der Schock und eine staatlich verordnete Gewerbereform die Qualität der Waren in den folgenden Jahrzehnten heben können. Hinzu kam die Werbung, die den Produkten „als gedruckte Reklame in Anzeigen und Plakaten erstmals ein Image, das weit über deren normale Funktion hinausging” verlieh.5 Einigen deutschen Produzenten gelang es auf diese Weise ihre Erzeugnisse als Markenartikel auf dem Weltmarkt zu etablieren Als Beispiel seien hier die Firma Bahlsen, die mit ihrem Leibniz-Keks eine internationale Bekanntheit erlangten, die Marke 4711 Echt Kölnisch Wasser der Firma Mühlens und die Kanonen der Firma Krupp, genannt. Der Erfolg der Industrie- und Konsumgüter „Made in Germany” um 1900 zeugten von der noch stets wachsenden Wirtschaftskraft des Kaiserreiches. Die Zuwachsraten der deutschen Exportindustrie stiegen in den Jahren bis zum ersten Weltkrieg auf 8,9%.6

Als nach der Reichseinigung und der Wiener Weltausstellung 1873 staatliche Instanzen begonnen hatten eine einheitliche deutsche Beteiligung zu fördern und zu steuern, wurde die deutsche Regierung zum eigentlichen Unternehmer der Ausstellungen. Das „Motiv der Darstellung nationaler Einheit und Stärke in den deutschen Abteilungen der Weltausstellungen” trat dabei immer mehr in den Vordergrund.7 Zur gleichen Zeit manifestierte sich die weltweite Entwicklung zur Errichtung von Nationenpavillons anstelle der ursprünglich gemischten internationalen Hallen den Wechsel von einer friedlichen Wirtschaftskonkurrenz zu einer Nationalisierung der Ausstellungsfrage.8 Teilnahme oder Nichtteilnahme wurden stärker mit nationaler Ehre in Zusammenhang gebracht und im Rahmen protektionistischer Handelspolitik in Deutschland zur Staatsangelegenheit erklärt. Auf diese Weise konnte die deutsche Regierung auch gegen den Widerstand der Wirtschaft eine Ausstellungsbeteiligung durchsetzen bzw. bremsen, wenn es die politische Tagesordnung erforderte.9

Grundsätzlich war dabei die deutsche Wirtschaft als Gesamtgruppe mehr an Spezialmessen als an Weltausstellungen interessiert.10 Einzelne Sparten, die sich auf den jeweiligen Märkten etablieren wollten, wogen im Einzelfall finanziellen Aufwand gegen den voraussichtlichen Gewinn sorgfältig ab. Um sich der staatlichen Bevormundung gegebenenfalls erwehren zu können, war auf Initiative der Wirtschaftsverbände am 16. November 1906 nach dem Vorbild des französischen Comité Francais des Expositions à l’Etranger die Ständige Ausstellungskommission für die Deutsche Industrie gegründet worden, um internationale Ausstellungsbeteiligungen der deutschen Unternehmer zentral zu betreuen. Wie sie selbst in ihrer Jahresbilanz 1908 resümierte, hatte die Kommission „zahlreiche Gewerbetreibende von der Beteiligung an unnützen Ausstellungen zurückgehalten und sie damit vor Enttäuschung und Schaden bewahrt. In der Bekämpfung des Ausstellungsunwesens ist sie unreellen Unternehmungen und schwindelhaftem Medaillenschacher mit gutem Erfolg entgegengetreten. Auf der anderen Seite hat sie durch Hinweise auf beachtenswerte Ausstellungen vielfach fruchtbare und von den Interessenten anerkannte Anregungen gegeben.”11

Im Abwägen, internationale Ausstellungen auszurichten oder sich zu beteiligen, standen die Deutschen nicht alleine. Auch andere Nationen hatten klare Rahmenbedingungen für die Organisation von und Beteiligung an Weltausstellungen gefordert. Nach einer ersten Konferenz 1907/08 in Paris und der Gründung der Féderation Internationale des Comités Permanents d’Expositions hatte Deutschland, im 19. und 20. Jahrhundert nie Ausrichter einer Weltausstellung, 1912 nach Berlin geladen um die Grundlagen einer internationalen Vereinbarung zu erarbeiten, über die aber bis 1927 keine Einigung erzielt werden konnte.12

Von einer „Ausstellungsmüdigkeit”, die deutsche Zeitgenossen seit dem Ende des 19. Jahrhunderts auf internationaler Ebene konstatierten13, kann im Rückblick als Ursache für deutsche Nichtteilnahmen kaum gesprochen werden, denn das Kaiserreich nahm im Abstand von drei bis vier Jahren an Weltausstellungen teil, einige deutsche Unternehmer noch häufiger.14 So war Deutschland neben kleineren Industrie- und Gewerbeausstellungen auf der Exposition Internationale in Brüssel 1897, der Exposition Universelle et Internationale in Paris 1900, der Louisiana Purchase Exposition in St. Louis 1904, der Esposizione Internazionale del Sempione in Mailand 1906 und der Exposition Universelle et Internationale in Brüssel 1910 offiziell vertreten. Dabei wurden 1900, 1904 und 1910 auch eigenständige deutsche Pavillons errichtet.

Seit der Reichsgründung hatte das Deutsche Reich im 19. Jahrhundert zweimal auf eine offizielle Beteiligung an Weltausstellungen verzichtet: in Paris 1878 und 1889. In beiden Fällen hatte es sich um internationale Großveranstaltung des „Erbfeindes” gehandelt.15 Der Boykott der deutschen Regierung war politisch motiviert und trug vor allem symbolische Züge, denn eine offizielle Teilnahme an der ersten Weltausstellung auf französischem Boden nach dem deutsch-französischen Krieg war politisch nicht gewünscht, ebenso wie die an der Einhundertjahrfeier der Französischen Revolution, die im Rahmen der Pariser Weltausstellung 1889 zelebriert wurde. Die deutsche Regierung vermied auch in den Folgejahren, an Veranstaltungen teilzunehmen, die deutlich den französischen Interessen dienten oder wo mit einer Übermacht an französischen Ausstellern zu rechnen war. Die Teilnahme an Weltausstellungen, die in Belgien stattfanden, zeigte aus diesem Grund ebenfalls ein wechselvolles Bild.16 Hatte das Deutsche Reich in Brüssel 1897 noch teilgenommen, war man in Lüttich 1905 nicht mehr offiziell vertreten, während man 1910 in Brüssel wieder offiziell und mit einem eigenen Pavillon beteiligt war. In Gent war Deutschland wiederum nicht offiziell vertreten, ein privates Ausstellungskomitee ließ aber ein deutsches Haus errichten. Es stellt sich somit fast zwangsläufig die Frage nach den Hintergründen für diese scheinbar unentschlossene Haltung. Warum waren der Kaiser und die deutsche Regierung an einer Beteiligung in Brüssel interessiert, in Lüttich und in Gent jedoch nicht?

In Lüttich, der Hauptstadt Walloniens, sprach nicht nur die starke französische Ausrichtung der Region gegen eine offizielle deutsche Teilnahme, sondern auch die Tatsache, dass die 70 ha große und 7 Millionen Besucher zählenden Exposition Universelle et Internationale de Liège im Jahr 1905 die Erinnerung an die 75jährige Unabhängigkeit von den Niederlanden zum Thema hatte. Die Veranstaltung stellte damit eine belgische Nationalfeier unter dem Patronat des belgischen Königshauses dar, das seine Zugehörigkeit zum französischen Kulturraum feierte. Die deutsche Regierung hatte eine Teilnahme mit der Begründung abgelehnt, die Beteiligung an den Ausstellungen in Paris im Jahr 1900 und in St. Louis 1904 wären bereits mit zu großen Aufwand verbunden gewesen.17 Darüber hinaus hatte sich abgezeichnet, dass Frankreich in Lüttich so umfangreich wie noch nie zuvor auf einer Ausstellung auf belgischem Boden repräsentiert sein würde. Andernorts findet sich die Stellungnahme, die Lütticher Veranstaltung wäre eine reine Werbekampagne für die belgische Industrie.18 Da es sich mit 15.000 Ausstellern aus 33 Ländern aber auch um eine Schau handelte, deren Werbewirkung Teile der deutschen Wirtschaft anerkannten, waren im Vorfeld und während dieser Weltausstellung „einflussreiche Kreise zu der Überzeugung gelangt, dass es für die deutsche Industrie und den Handel besser gewesen wäre, offiziell teilzunehmen.”19 Mit der offiziellen Nichtteilnahme, stieß die deutsche Reichsregierung wichtige Vertreter der exportorientierten Unternehmerschaft vor den Kopf, die am belgischen Markt interessiert waren und die sich vor allem eine offizielle, das heißt geförderte Ausstellungsbeteiligung gewünscht hätten. Diese hatten sich schließlich in einer Lütticher Ausstellungskommission organisiert und das fehlende Engagement der Regierung ausgeglichen: wie zum Beispiel die Firma Krupp, die aus Furcht, von der englisch-französischen Konkurrenz verdrängt zu werden, auf eigene Kosten und eigenes Risiko teilgenommen hatte.20

Mit der Gründung des Deutschen Werkbundes zwei Jahre nach der Lütticher Weltausstellung hatten  ausstellungsinteressierte deutsche Industrielle und Gewerbetreibende eine zusätzliche Lobby erhalten. Diese Lobbyarbeit erreichte erstmals einen Höhepunkt, als der Werkbund im deutschen Ausstellungskomitee für Brüssel vertreten und an den Vorbereitungen und der Durchführung beteiligt war. Die Ständige Ausstellungskommission der deutschen Industrie erkannte dabei an, dass Deutschlands Raumkunst und Kunstgewerbe auf den internationalen Gewerbe- und Industrie-Ausstellungen zum Renommee des Kaiserreiches als Kulturnation beitragen konnte, denn unter diesem Qualitätssiegel hatte der Werkbund eine aktive Ausstellungspolitik des deutschen Kaiserreichs einfordern können.21

Die Aktivitäten des Deutschen Werkbundes vor dem Ersten Weltkrieg

Einem Aufruf von zwölf Künstlern und zwölf Industriellen folgend, waren am 5. Oktober 1907 ca. hundert angesehene Künstler, Industrielle und Kulturschaffende in München zusammengekommen, um eine neuartige Koalition von Kunst und Industrie zu bilden.22 Der deutsche Werkbund wurde mit dem Ziel der „Veredelung der gewerblichen Arbeit im Zusammenwirken von Kunst, Industrie und Handwerk” gegründet. Seine Gründer wollten beweisen, dass die Zusammenarbeit zwischen modernen Künstlern und fortschrittlichen Unternehmern nicht nur das Niveau deutscher gewerblicher Produkte erhöhen, sondern auch den Herstellungsprozess menschenwürdiger gestalten würde. Nur auf diese Weise könne sich eine nationale Kultur herausbilden, die das moderne Deutschland zu repräsentieren vermöge.23 Viele der späteren Werkbundmitglieder waren bereits im Verband des deutschen Kunstgewerbes engagiert gewesen. Sie teilten den Glauben an eine mögliche Verbindung von Kunst und Leben und erhofften sich mit dem Werkbund eine Organisation zu schaffen, die im Stande war die „politische, nationale und pädagogische Mission des Kunstgewerbes” näher zu definieren und auch durchzusetzen.24 Durch das Engagement der Künstlermitglieder, den vielfältigen politischen Einfluss einiger seiner Gründungsväter sowie das gemeinschaftliche Bestreben, die Heterogenität der ästhetischen, politischen und gesellschaftlichen Überzeugungen dem gemeinsamen Ziel unterzuordnen, konnte der so genannte Werkbundgedanke vor dem Ersten Weltkrieg in der Gesellschaft und in den führenden Kreisen Fuß fassen und auch in der Außenwirkung des Kaiserreiches zum Tragen kommen.25

Der Werkbund wuchs in der Vorkriegszeit schnell und vor allem nach April 1912, als das Hauptbüro von München in die Hauptstadt des Kaiserreichs umgezogen war. Zur Zeit der Genter Weltausstellung zählte er 1.440 Mitglieder.26 Er breitete seinen Einfluss durch die Aufnahme regionaler Handelskammern und Gewerbevereine und den Aufbau eines Netzes von Filialen aus. Außerdem beteiligte er sich an bedeutenden nationalen Handelsvereinigungen und dem Reichsverband Deutscher Architekten und Ingenieure. Die Verfechter der Kunstgewerbereform stimulierten nachdrücklich die gesellschaftliche Debatte über Leitbilder der nationalen Identität. Sie versuchten weitere wirtschaftliche und politische Entscheidungsträger davon zu überzeugen, “dass die Ästhetik die entscheidende Rolle für den Status Deutschlands als moderner Nation spielte, da es sich um den einzigen Bereich handelte, in dem die Interessen der Kultur, des täglichen Lebens, der Industrie und der Innen- und Außenpolitik sich verbanden”.27 Dank dieser Propaganda stieg in Deutschland das allgemeine Interesse an ästhetischen Fragestellungen und das Vertrauen in die gesellschaftliche Funktion von Kunst und Kunstgewerbe.28

Die Werkbundmitglieder waren sich zwar in ihrem Wunsch nach einer deutschen „Ars Una” und der Vorstellung von der heilsamen Wirkung der Kunst auf die Gesellschaft einig, ihre politischen und gesellschaftlichen Überzeugungen divergierten jedoch und selbst einige Mitglieder verbanden in der eigenen Person scheinbar widersprüchlichste Positionen. Karl Ernst Osthaus, der westfälische Industrielle, Kunstmäzen und ein einflussreicher Protagonist der deutschen Reformbewegung, wurde einerseits von einem radikal-künstlerischen Anspruch getrieben, der auf internationalen Austausch gerichtet war – er war auch treibende Kraft hinter den Sonderbundausstellungen der Jahre 1911 und 1912, die den Fauvismus und Kubismus in Deutschland bekannt gemacht hatten -  andererseits hatte er eingedenk seiner alldeutschen Vergangenheit im Katalogtext zum Ausstellungsraum seiner Heimatstadt Hagen auf der III. Dresdner Kunstgewerbe-Ausstellung im Jahr 1906 gefordert: „Nur die Durchdringung unseres ganzen Lebens mit dem Geiste der Kunst kann uns an einen jener Gipfelpunkte des Völkerlebens führen, die selten erreicht, doch wenn erreicht, goldene Zeitalter werden, beseligend in ihrer Schönheit und stolz.”29 Osthaus glaubte daran, das Kunstgewerbe könne als nationales Identifikationsmedium wirken und damit eine neue und glückliche Epoche der deutschen Geschichte einleiten.

Anders als der Privatier Osthaus dachte der Staatsbeamte Hermann Muthesius’ wirtschaftspolitisch und seine Ambitionen auf dem Weg zum Weltmarkt wurden von einem expliziten kulturellen Hegemonialstreben begleitet. Muthesius, der 1904 als offizieller Beobachter für die deutsche Regierung an der Weltausstellung in St. Louis teilgenommen hatte, formulierte bereits drei Jahre später die Hoffnung, dass eine gemeinsame deutsche Ästhetik auf Dauer beweisen würde, dass der gute Geschmack der Deutschen gleichzeitig der Geschmack war, den eigentlich alle Industrienationen anstrebten. „Bei großen künstlerischen Qualitäten wird es einem Lande leicht, im Kunstgewerbe als Führer aufzutreten, in Freiheit sein Bestes zu entwickeln und es der Welt gleichsam aufzuzwingen.”30 Dieser Versuch, ein deutsches „Kultur- und Qualitätsideal” zu schaffen, ließ sich gut mit den Interessen der deutschen Wirtschaft verbinden und importierte Konkurrenzprodukte auf dem eigenen nationalen Markt zu diskreditieren.31 Osthaus und Muthesius zielten damit in einer Zeit nationaler Konsolidierung auf eine breite Resonanz in der Bevölkerung und die Unterstützung des deutschen Handels und Gewerbes, die ihre Produkte auf dem Weltmarkt positionieren wollten.

Nach der Genter Weltausstellung sollten sich allerdings die unterschiedlichen ästhetischen und politischen Positionen dieser beiden Protagonisten verhärten und es kam zum offenen Streit zwischen Osthaus und Muthesius über den zukünftigen Kurs des Deutschen Werkbundes. Nur der Ausbruch des Ersten Weltkrieges verhinderte ein Auseinanderbrechen dieser einzigartigen Allianz von Interessenvertretern der Kunst und der Industrie.

Vor 1914 bemühte man sich jedoch, die unterschiedlichen Positionen dem gemeinsamen Ziel unterzuordnen. Das Reformprogramm sollte innerhalb und außerhalb des Deutschen Reiches propagiert werden. Neben nationalen Probeläufen, wie der viel beachteten Ausstellung der Münchner Gruppe des Deutschen Werkbundes zur Wohnkunst und Kunstgewerbe im Jahr 1908, waren es die internationalen Schauen, die ein breiteres Publikum mit den Reformvorstellungen des Verbandes bekanntmachten.32 Um die Unterstützung der Reichsregierung und der deutschen Gewerbe bei Ausstellungen zu erreichen, forderte der Verband den „Dienst der Kulturgemeinschaft” und milderte diese rigorose Forderung durch den in Aussicht gestellten Gewinn ab, da er zusicherte, deutsche Qualitätsarbeit im In- und Ausland bekanntzumachen.33 Friedrich Naumann forderte in seiner Schrift zum Zustand und den Zielen der deutschen Gewerbekunst: „Wir wollen den Weltmarkt erobern…Zur kunstgewerblichen Markteroberung gehört originale Leistung, deutscher Stil.”34 Zu Recht interpretiert Joan Campbell die Aktivitäten des Werkbundes nicht nur als idealistischen Versuch einer breiten Geschmacksbildung oder als reine Verkaufsstrategie, sondern auch als patriotisch motivierten Versuch, einen neuen Nationalstil zu etablieren und eine kulturelle Hegemonie in Europa durchzusetzen.„Nur durch Förderung technischer und ästhetischer Vorzüglichkeit könne Deutschland seine Kulturmission erfüllen und die anderen Länder mit seinem Rang als Weltmacht aussöhnen”35 Auf den Versammlungen des Deutschen Werkbundes wurde dies vorsichtiger ausgedrückt. Dort argumentierte man mit der Überzeugungskraft qualitätvoller Ware, der die internationale Konkurrenz statt Anfeindung nur Bewunderung zollen könnte. Der Werkbund propagierte die Produktreform und ihre Vermarktung auf internationalen Messen und Ausstellungen als einen Beitrag zum Weltfrieden, auch um zukünftigen Nichtteilnahmen vorzubeugen.36

Offiziell – Inoffiziell: Die deutsche Beteiligung an den Weltausstellungen 1910 in Brüssel und 1913 in Gent

Ermuntert vom Erfolg der Lütticher Ausstellung hatte das offizielle belgische Ausstellungsbüro gleich zwei Weltausstellungen für die erste Dekade des 20. Jahrhunderts in Brüssel und Gent geplant.37 Die Kaiserliche Gesandtschaft in Brüssel verwies bereits 1908 auf die Notwendigkeit einer deutschen Beteiligung. Bezogen auf Lüttich forderte sie: „Wir haben da eine Scharte auszuwetzen und sollten uns die Gelegenheit dazu nicht entgehen lassen. Wir würden damit nicht nur etwa das Ansehen einer Anzahl deutscher Handelsfirmen, sondern das deutsche Ansehen überhaupt kräftigen und dessen bedürfen wir hier gegenüber den Bestrebungen, welche unausgesetzt und mit großen Mitteln auf die Stärkung des französischen Einflusses hinarbeiten.”38

Die Reichsregierung hatte trotz der Flut von nationalen und internationalen Ausstellungen, und anders als noch fünf Jahre zuvor gegen die Bedenken aus den Reihen der deutschen Wirtschaft und des Reichsschatzamtes eine offizielle Teilnahme bei der Brüsseler Weltausstellung vorangetrieben. Der damalige Staatssekretär Theobald von Bethmann-Hollweg warnte seine Ministerkollegen davor, aus Sparsamkeit wichtige politische und wirtschaftliche Notwendigkeiten zu negieren. Die Beziehung zu Belgien würde durch ein Fernbleiben belastet und die Vormachtstellung Frankreichs im Nachbarland noch gestärkt. Die kulturreformatorischen Kräfte im Land, und dazu gehörte der Deutsche Werkbund, wollten internationale Schauen zu einer Plattform machen, wo „der Vergleich und die Konkurrenz der Systeme, etwa der Bildungs- und Sozialsysteme zu einem Gegenstand der Präsentationen und Diskussionen” gemacht werden konnten, um auf diese Weise Deutschland zu einer führenden Kulturnation zu erheben.39

„Galt es einst in St Louis, inmitten eines zivilisatorischen Neulandes, die Werte einer alten Kultur darzutun, musste bei der Ausstellung 1900 in Paris alles aufgeboten werden, um Deutschland einen jahrzehntelangen Markt neu zu erschließen, so galt es …in Belgien ein möglichst scharf umgrenztes Bild unseres wirtschaftlichen, sozialen und künstlerischen Lebens zu geben.”40

Das Komitee für die Organisation der deutschen Ausstellung in Brüssel unter der Leitung des Geh. Kommerzienrat Ravené konstituierte sich 1908 aus Vertretern der Industrie und der Ständigen Ausstellungskommission der deutschen Industrie. Als Reichskommissar stand dem Geh. Regierungsrat Albert ein Etat von einer Million Mark zur Verfügung.41 Damit erklärte die deutsche Regierung die Beteiligung an der geplanten Ausstellung in der Hauptstadt Belgiens, von der erwartet wurde, dass sie ein großes internationales Publikum anzuziehen vermochte, zur nationalen Aufgabe.

Auf der Exposition Universelle et Internationale im Jahr 1910 in Brüssel gehörte Deutschland schließlich zu den wichtigsten Teilnehmern und präsentierte ein groß angelegtes deutsches Haus auf einer Fläche von 3,5 ha mit 5000 deutschen Ausstellern, geadelt durch die Besuche wichtiger deutscher Würdenträger.42 Durch eine Bündelung der deutschen Aussteller im deutschen Haus hatte man versucht, nationale Einheit und Geschlossenheit zu signalisieren. Eine derartig aufwendige, nationale Einzeldarstellung war auf einer Weltausstellung ein Novum und zeigte, dass sich die Ausstellungskommission auch ein Ziel des Werkbundes, die „Ausstellung als künstlerisches Ganzes” zu Eigen gemacht hatte.43

Trotzdem führte die strikte personelle Trennung von Außen – und Innenarchitektur zu unterschiedlichen gestalterischen Lösungen.  Der Münchner Architekt Emanuel von Seidel hatte einen historisierenden Pavillon entworfen, der sich formal noch an den Jugendstil anlehnte. Das deutsche Haus entfernte sich damit im Außenbau nur wenig von internationalen Entwicklungen in der Weltausstellungsarchitektur, denn die meisten Nationen waren auf der Suche nach einem eigenen Nationalstil nach der kurzen Phase des Art Nouveau wieder in eine traditionellere, bereits anerkannte Formensprache zurückgefallen. Bruno Paul repräsentierte hingegen als Leiter der deutschen Kunstgewerbeabteilung gemeinsam mit weiteren Werkbundmitgliedern wie Peter Behrens und Richard Riemerschmied, die Ideale des Deutschen Werkbundes. Die Bemühungen um einen neuen deutschen Stil, der nicht auf historische Formen zurückgreifen, sondern den modernen deutschen Industriestaat repräsentieren sollte, fiel bei der deutschen Regierung auf fruchtbaren Boden, da sie sich der Welt als fortschrittlicher, wenn nicht gar überlegener moderner Staat präsentieren wollte.44

Von der internationalen und der deutschen Kunstkritik wurde der deutsche Beitrag meist positiv aufgenommen und man war sich einig, dass „ein starker und lebensfähiger Wille zur künstlerischen Betätigung am Werke, dass ein junger Stil geboren ist.”45 Der Bruch mit dem Historismus war in den Augen vieler vollzogen und die gesamte deutsche Ausstellung geprägt von einer großen Einheitlichkeit.46 Die Benennung dieses neuen Stils als typisch deutsch wurde zunächst nur vorsichtig angedeutet. Die deutsche Kunstkritik betonte jedoch die Vorreiterrolle des Reiches für einen neuen „europäischen Stil”. Mit Berufung auf die „Gesetze der Sachlichkeit und des guten Geschmacks” sowie den Schlagwörtern „moralische Qualität” und „schöne Form” zog das Deutsche Reich 1910 in Brüssel noch friedlich in den Wettstreit der Nationen: „Deutschland, die jüngste Großmacht, will als eine Facette seines Friedenswerkes, den Völkern, das in Erfüllung begriffene Programm einer jungen Kultur darbringen”.47 Die Weltausstellung war – auch dank der positiven Stimmen aus anderen Ländern- sowohl für den deutschen Werkbund und die deutschen Aussteller, als auch für das deutsche Reich ein großer Erfolg, zu dem das Kunstgewerbe und die Raumkunst maßgeblich beigetragen haben.

Auch wenn sich viele dieser Meinung anschlossen, entschied sich die Ständige Ausstellungskommission für die Deutsche Industrie gegen eine deutsche Beteiligung an der Weltausstellung in Gent drei Jahre später. Und so wurde die deutsche Abteilung auf der Genter Weltausstellung nicht vom Reich unterstützt und hatte auch nicht „den Charakter einer offiziellen deutschen Ausstellung, die von einem kaiserlichen Kommissar geleitet wird”.48 Damit stellt sich die Frage, warum es keine offizielle Teilnahme gab und wer schließlich die Unterstützer und Ausrichter der deutschen Abteilung in Gent waren?

1910 war der „moralische Sieg” Deutschlands über Frankreich in der Hauptstadt Belgiens geglückt, die eigene nationale Identität als eine moderne definiert und international präsentiert. Die Beteiligung an einer weiteren belgischen Weltausstellung konnte daher vorerst von der politischen Prioritätenliste gestrichen werden. Mit friedlichen Mitteln schienen die Überschneidung deutscher Wirtschaftsinteressen mit denen anderer Nationen und die Krisenanfälligkeit der auswärtigen Beziehungen nicht mehr lösbar und Deutschland hielt eine verbale und materielle Aufrüstung für angemessen. Am Vorabend des Ersten Weltkrieges standen sich die meisten europäischen Staaten in ihrem Nationalstolz unversöhnlich gegenüber. Durch den Balkankrieg hatte sich die Angst vor kriegerischen Auseinandersatzungen erhöht, und man versuchte, Anlässe der Konfrontation vorerst zu vermeiden. Nicht nur die belgischen Ausstellungsorganisatoren plagte die Sorge über mögliche Auswirkungen der politischen Spannungen auf die Genter Weltausstellung.49 Darüber hinaus wollte Deutschland auf keinen Fall bei einem friedlichen Kräftemessen mit Frankreich in Belgien unterliegen.50

Karl Ernst Osthaus hatte als Befürworter und Mitorganisator der Genter Ausstellung weitere Gründe für das offizielle Fernbleiben Deutschlands genannt: „An die Genter Weltausstellung denkt man als Deutscher mit etwas gemischten Gefühlen. Unsere Regierung hatte die Beteiligung abgelehnt. Sie trug damit … dem Umstande Rechnung, dass in Deutschland im Jahre 1913 zwei wichtige Ausstellungen stattfinden sollten, die auf eine Mitwirkung der besten Kräfte angewiesen waren. Dazu kam die Verstimmung darüber, dass ein kleiner Staat wie Belgien die Welt seit 10 Jahren schon zum dritten Mal mit einer Weltausstellung behelligt.”51

Osthaus spielt in seinem Kommentar auf zwei Konkurrenzveranstaltungen auf deutschem Boden an, auf die internationale Leipziger Baufachausstellung und die Breslauer Jahrhundertausstellung, für die die deutsche Regierung bereits Mittel und Beamte eingesetzt hatte. Allerdings hatte die räumliche und zeitliche Nähe anderer wichtiger Messen und Ausstellungen, andere Nationen, sowohl ausrichtende als auch teilnehmende, nicht unbedingt von einem offiziellen Beitrag abgehalten.52 Darüber hinaus macht seine Äußerung deutlich, dass deutsche Überlegenheitsgefühle gegenüber Belgien nur schwer mit der Tatsache zu vereinen waren, dass dieses kleine Nachbarland mehrfach große internationale Ausstellungen ausrichtete, wohingegen das Deutsche Reich noch nie Gastgeber einer Weltausstellung gewesen war.

Die Rolle des Ständigen Ausstellungskomitees der deutschen Industrie ist ebenfalls zu berücksichtigen. In der Forschung taucht immer wieder der nicht näher präzisierte Hinweis auf einflussreiche Gegner der Genter Weltausstellung innerhalb dieser wichtigen Institution auf.53 Es handelte sich vermutlich um Bedenkenträger aus den Reihen der deutschen Wirtschaft, deren unentschlossene Haltung und Desinteresse an kostspieligen Investitionen wieder bremsend auf das ganze Komitee wirkten. Auch eine Einflussnahme von Kaiser Wilhelm II kann nicht ausgeschlossen werden. Anlässlich der Brüsseler Weltausstellung war ein Artikel im Berliner Tageblatt mit dem Titel „Der Kaiser gegen die großen Weltschauen” erschienen.54 Seine Ablehnung des Mediums Weltausstellungen steht vermutlich im Zusammenhang mit seinem Veto zu einer Weltausstellung auf deutschem Boden. Ein Nein zu Gent wäre in diesem Zusammenhang auch notwendig gewesen, um seine Glaubwürdigkeit zu gewährleisten.

Sobald offiziell bekannt wurde, dass Deutschland in Gent nicht dabei sein würde, verstärkte Frankreich erfolgreich seine Anstrengungen, sich auf dieser Weltausstellung wieder als Leitnation Europas zu profilieren.55 Obwohl Gent – anders als Lüttich – flämisch war und damit der deutschen Kultur näher stand als der wallonische Teil Belgiens, war eine Hegemonie Frankreichs in der Stadt ungebrochen und die meisten belgischen Intellektuellen neigten zur Annäherung an die französische Kultur.56

„Dieser Sieg ist ihnen gelungen. In der Qualität des Gebotenen sind die Akzente verschieden verteilt, in der Quantität aber ist Frankreich so sehr allen Nationen überlegen, dass man in Gent die Ausstellung nicht unrichtig als eine französische unter Zulassung anderer Nationen bezeichnet. Sie wurde mit Ministerbesuchen aus Paris eröffnet, und bei jeder offiziellen Veranstaltung werden die Ansprachen des französischen Reichskommissars mit frenetischem Jubel begrüßt. Von Bestrebungen, die Genter Universität flämisch zu machen, wird man wohl auf lange hinaus nichts mehr hören.”57

Die deutsche Regierung hatte nach dem offiziellen Nein zu Gent und dem Rückzug der Ständigen Ausstellungskommission der deutschen Industrie, auch privaten Initiativen entgegengewirkt, die teilnehmen wollten und keinerlei finanzielle Unterstützung in Form von Krediten, Subventionen oder Lotterien gewährt. Stattdessen kam es nach Ausstellungsbeginn zu verstärkten Propaganda gegen Belgien und zum Herabwürdigen der Genter Weltausstellung, die in den deutschen Medien dann folgerichtig ignoriert oder provinziell genannt wurde.58 Betrachtet man jedoch allein die Zahlen, dann war die Genter Ausstellung die größte, die Belgien vor dem Ersten Weltkrieg ausgerichtet hatte. Der Ausstellungspark war mit 40 Hektar, die Ausstellungsfläche mit 60.000 qm größer als in Brüssel 1910, auch wenn diese zwei Millionen Besucher mehr angezogen hatte. Trotzdem war in Deutschland mit wenigen Ausnahmen, wie die Stimme eines Journalisten der Kleinen Presse, nur wenig Kritik an der Nichtbeteiligung zu vernehmen.

„Wie kann man es in Deutschland noch wagen, die Genter Ausstellung geringschätzig als eine solche ‘zweiten Ranges’ zu bezeichnen, wie dies von gewisser Stelle versucht wird. Heißt dies nicht, die öffentliche Meinung und die Interessenten zu täuschen?”59

Trotz des Gegenwinds von Seiten der Regierung und des Ständigen Ausstellungskomitees hatte sich auf maßgebliches Betreiben des Krupp-Konzerns ein privates Komitee Deutscher Aussteller auf der Weltausstellung in Gent mit Sitz in Frankfurt am Main formiert, indem auch der Deutsche Werkbund repräsentiert war. Ihre Vertreter fürchteten, dass der Verzicht auf eine Teilnahme in Gent, das in Brüssel erreichte wieder zunichte machen könnte.60 In nur eineinhalb Jahren Vorbereitung plante und realisierte dieses Komitee einen monumentalen deutschen Pavillon, der interessanterweise auf den ersten Blick kaum von einem offiziellen Repräsentationsgebäude zu unterscheiden war. Alle Abteilungen für Handwerk, Kleinindustrie und Kunstgewerbe wurden in die Hände des Deutschen Werkbundes unter Leitung von Karl Ernst Osthaus gelegt.61

Karl Ernst Osthaus, der Deutsche Werkbund und das Deutsche Museum für Kunst in Handel und Gewerbe in Hagen

Karl Ernst Osthaus nahm als Leiter der deutschen Kunstgewerbe- und Raumkunstabteilung der Genter Weltausstellung eine Schlüsselfunktion ein, da er – mit Ausnahme der Eingangshalle, der Maschinenhalle und der Restaurants – für den Großteil der Innenarchitektur des Deutschen Pavillons und die Präsentation der Exponate zuständig war. Sein Gesamtkonzept unterlag der Vorstellung vom „Künstler als Lehrer der Gewerbe”, wie sie sich im gleichnamigen, monumentalen Fenster im Bahnhofneubau seiner Heimatstadt Hagen aus dem Jahr 1910 programmatisch manifestierte, das der niederländische Künstler Johan Thorn Prikker entworfen hatte.62 Nicht nur die Gründung des Museums Folkwang im Jahre 1901 und die Vergabe architektonischer Aufträge als Bauherr oder Vermittler an progressive Künstler wie Henry van de Velde oder Peter Behrens sind für Osthaus’ Aktivitäten beispielhaft, sondern auch die Idee zu einem Deutschen Museum für Kunst in Handel und Gewerbe, das als Werkbundinstitution für die Entwicklung und Verbreitung der Kunstgewerbereform von höchster Bedeutung war.

Der Deutsche Werkbund proklamierte die Gründung des Deutschen Museums für Kunst in Handel und Gewerbe zum 9.8.1909 in Anwesenheit des deutschen Kaisers auf Hohensyburg bei Dortmund. Damit erhob der Werkbund indirekt den Anspruch, eine Art Nationalsammlung zusammenzustellen, ein „Museum, das wie kein anderes die Geschichte der modernen Kulturbewegung darzustellen in der Lage sein wird” und das mit dem Segen des Kaisers „der ganzen deutschen Nation zum Nutzen sein” soll.63 Das wichtigste Instrument zur Umsetzung dieser Ziele sah man im Aufbau eines „Musterlagers von künstlerisch wertvollen Erzeugnissen”, vom Alltags- bis zum Luxusobjekt der im Werkbund vertretenen Künstler und Firmen, und neben allen „das kaufmännische Leben berührenden Gegenständen” archivierte das neue Museum Zeichnungen und Fotos moderner Inneneinrichtung, Architektur und aus dem Städtebau.64

Von Beginn an war geplant, dass die Organisation und Verwaltung der Sammlung ihren Sitz in Hagen haben, die Sammlung selbst aber ständig auf Reisen sein sollte. Durch die „permanente Freizügigkeit bei Handelskammern, Kaufmannsschulen, Handelshochschulen und Museen” sollten Handwerkern und Künstlern geeignete Vorbilder und Studienobjekte zur Verfügung gestellt werden, um die Produktion qualitätvoller Produkte anzuregen, anderseits sollte sie der deutschen Bevölkerung ein Bewusstsein für moderne Formgebung vermitteln und ihren Geschmack schulen.65 Gleichzeitig sollte der „Aufwand an Geld, Zeit und Energie”, den Museen in die hohe Zahl kunstgewerblicher Ausstellungen investierten, durch eine „Zentralstelle für gewerbliche Ausstellungen” gebündelt und dadurch reduziert werden. Damit hatte das Deutsche Museum von Anfang an die Funktion einer ständigen Ausstellungskommission des Werkbundes übernommen.66 Diese Vermittlungsarbeit stand ganz im Dienste der Durchsetzung eines neuen Stils und einer neuen Lebensvision und erschöpfte sich nicht im Ausstellungswesen, sondern wurde durch Vorträge und Publikationen ergänzt, um die umfassende und „dauernde Unterrichtung des Publikums” zu gewährleisten.67 Durch die angegliederte Plakatprüfstelle, das Handfertigkeitsseminar, die Silberschmiede, den Folkwang-Auriga-Verlag und die Photographien- und Diapositivzentrale wurde das Deutsche Museum zur Schnittstelle zwischen Künstlern, Unternehmern und der breiten Öffentlichkeit.68 Damit übernahm das Deutsche Museum, wichtige Erziehungs- und Bildungsaufgaben, sowie die ‘Propaganda’ des Werkbundes und die Vermarktung seiner Produkte.[69.Da ständige Ankäufe auch dem wohlhabenden Osthaus nicht immer möglich waren, griff er für die Ausstellungen häufig auf Leihgaben oder Fotos zurück. Wie Christiane Lamberty herausgefunden hat, unterstützte der Werkbund das Museum und seine Ankäufe mit 1000 Mark im Jahr. 1911 wurde zusätzlich der Verein Deutsches Museum e.V. gegründet. Christiane LAMBERTY, Reklame in Deutschland 1890-1914. Wahrnehmung, Professionalisierung und Kritik der Wirtschaftswerbung, Berlin 2000, S. 340]

Als 1908 die Vorbereitungen für die Weltausstellung in Brüssel begannen, musste die Beteiligung des Deutschen Werkbundes, der dort das erste Mal international in Erscheinung trat, noch ohne das Deutsche Museum geleistet werden. Erst in den Jahren 1911-14 erreichten die Ausstellungsaktivitäten des Werkbundmuseums ihren Höhepunkt. Die erfolgreiche Wanderausstellung „German Applied Art” war mit über tausend Exponaten die erste amerikanische Museumspräsentation des Werkbundes, die Industriedesign zusammen mit moderner deutscher Kunst präsentierte und die 1912 und 1913 in sieben amerikanischen Städten gezeigt wurde. Alle Exponate, die am Ende der Reise nicht verkauft waren, wurden zur Genter Weltausstellung weitergeschickt, die für die internationale Anerkennung des Deutschen Museums den Durchbruch hätte bedeuten können, wäre es nicht zu Auseinandersetzungen innerhalb des Werkbundes und zum Krieg gekommen. Osthaus hatte anlässlich der amerikanischen Kunstgewerbeausstellung des Deutschen Museums geklagt: „Nicht überall sah man den hohen Nutzen ein, der ein geistiger Austausch zwischen verwandten Völkern haben muss.”69 Die Weltausstellung in Gent war für Osthaus daher eine weitere Gelegenheit, diesen Austausch auf der Ebene der angewandten Kunst zu suchen. Auch wenn seine Meinung nicht von allen Mitgliedern des Werkbundes geteilt wurde, so stellte Gent für ihn und seine Mitstreiter einen erfolgreichen Probelauf für die erste große Übersichtschau des Werkbunds in Deutschland dar, der Kölner Werkbundausstellung des Jahres 1914.70

Christiane Heiser, 2010.

Chritiane Heiser promoveerde in 2008 in Groningen met de dissertatie Kunst-Religion-Gesellschaft. Das Werk Johan Thorn Prikkers zwischen 1890 und 1912. Vom Niederländischen Symbolismus zum Deutschen Werkbund. Ze werkte als gastconservator mee aan de grote Thorn Prikkertentoonstelling in Museum Boijmans Van Beuningen Rotterdam die in 2011 te zien was in het Museum Kunst Palast in Düsseldorf.

  1. Der vorliegende Beitrag erschließt neue Archivfunde, die nicht in meiner Dissertation zum niederländisch-deutschen Künstler Johan Thorn Prikker publiziert wurden. Christiane HEISER, Kunst-Religion-Gesellschaft. Das Werk Johan Thorn Prikkers zwischen 1890 und 1912. Vom niederländischen Symbolismus zum deutschen Werkbund, Groningen 2008. Angeregt wurde die Thematik während der internationalen Sommerakademie „A Century of Progress. Die Künste im Zeitalter der Weltausstellungen 1850-1939″ am Zentralinstitut für Kunstgeschichte (2000) und erweitert als Vortrag im Rahmen des World’s Fair Symposium in San Francisco (2005). Die zeitgenössischen Begriffe Kunstgewerbe und Raumkunst werden in ihrer historischen Bedeutung benutzt, heute würde man von angewandter Kunst, Innenarchitektur oder Design sprechen. Übersetzungen fremdsprachiger Zitate stammen von der Autorin.
  2. Vgl. Brigitte SCHROEDER-GUDEHUS, Anne RASMUSSEN, Les fastes du progrès. Le guide des expositions universelles 1851-1992, Paris 1992, S. 169-172. Das Bureau International des Exposition nennt auf seiner Website hingegen 9.505 419 Besucher. www.bie-paris.org/main/index.php?p=-44&m2=116, gesehen am 3.2.2006. Dokumente zur Weltausstellung im Gents Stadsarchief unter: Wereldtentoonstelling 1913 (Expo), N.M.63c (Fotos) und N.M. 64 (Dokumente) bestätigen diese Einschätzung.
  3. John E. FINDLING, Kimberley D. PELLE, Historical Dictionary of World’s Fairs and Exhibitions 1851-1988, New York 1990, S. 217.
  4. Ekkehard MAI, „Präsentation und Repräsentativität. Interne Probleme deutscher Kunstausstellungen  im Ausland (1900-1930)”, in: Zeitschrift für Kulturaustausch 31.1 (1981), S.107-23, hier S. 107.
  5. René GROHNERT, “Vom Hoflieferanten zum virtuellen Warenhaus. Werbung für und mit Weltausstellungen”, in: Expo- Ausgezeichnet! Plakate, Medaillen, Produkte der Weltausstellungen 1851-2000, Hannover 2000, S. 8-11, hier S. 9.
  6. Chup FRIEMERT, „Der Deutsche Werkbund als Agentur der Warenästhetik in der Aufstiegsphase des Imperialismus”, in: Wolfgang F. HAUG (Hg.), Warenästhetik, Beiträge zur Diskussion, Weiterentwicklung und Vermittlung und Kritik, Frankfurt am Main 1975, S. 177-230, hier S. 205.
  7. Christoph CORNELISSEN, „Die politische und kulturelle Repräsentation des Deutschen Reiches auf den Weltausstellungen des 19. Jahrhunderts”, in: Geschichte in Wissenschaft und Unterricht. Zeitschrift der Geschichtslehrer Deutschlands 52 (März 2001), S. 148-161, hier S. 154.
  8. Deutschland errichtete 1876 auf der Weltausstellung in Philadelphia erstmals einen eigenen Pavillon.
  9. Belegt ist die Intervention des Reich-Marine-Amtes, das Friedrich Krupp, der den „Aufwand an Zeit, Arbeit und Geld außer Verhältnis zu den Nutzen der Beteiligung” stehen sah, zu einer Beteiligung  an der Mailänder Esposizione Internazionale del Sempione im Jahr 1906 „gezwungen” hatte. Dieter GESSNER, „Industrialisierung, staatliche Gewerbepolitik und die Anfänge und Entwicklung des deutschen Ausstellungswesens in Deutschland”, in: E. MAI, H. POHL, S. WAETZOLDT (Hg.), Kunstpolitik und Kunstförderung im Kaiserreich. Kunst im Wandel der Sozial- und Wirtschaftsgeschichte, Berlin 1982, S. 131-147, hier S. 142f.
  10. Es bleibt noch anzumerken, das von Seiten der Wirtschaft regelmäßig Widerstand gegen die Beteiligung an Weltausstellungen zu verzeichnen war, da die Industrie die Investitionskosten in Hinblick auf den zu erwartenden Gewinn berechnete. Auch der Einfluss föderaler Kräfte, die allen zentralisierten Aktivitäten und damit auch einer Beteiligung an den Weltausstellungen unter der Ägide der Reichsregierung  kritisch gegenüber standen, ist nicht zu vernachlässigen. Vgl. Evelyn KROKER, Die Weltausstellungen im 19. Jahrhundert. Industrieller Leistungsnachweis, Konkurrenzverhalten und Kommunikationsfunktion unter Berücksichtigung der Montanindustrie des Ruhrgebiets zwischen 1851 und 1880, Göttingen 1975.
  11. Diese Interessengemeinschaft umfasste den Centralverband Deutscher Industrieller, den Bund der Industriellen, die Centralstelle für Vorbereitung von Handelsverträgen und Vertreter der Reichsbehörden, später den Verein zur Wahrung der Interessen der Chemischen Industrie Deutschlands. Arbeitsbeziehungen bestanden darüber hinaus mit der Vereinigung deutscher elektrotechnischer Firmen, dem Verband Deutscher Elektrotechniker, dem Verein Deutscher Ingenieure, dem Deutschen Handelstag und der Deutschen Kolonialgesellschaft. Da die Weltausstellungserfahrungen nicht systematisch ausgewertet und auch Gründe für Erfolg und Misserfolg nicht analysiert wurden, konnte auch dieses Selbstverwaltungsorgan der deutschen Wirtschaft keine kontinuierliche Linie für deutsche Beteiligungen an Auslandsveranstaltungen erarbeiten. Vgl. Rückblick auf ein halbes Jahrhundert. Hg. von der Ständigen Ausstellungskommission zum Ausstellungs- und Messe-Ausschuß der deutschen Wirtschaft e.V. Köln 1957, S. 8-18, hier S. 17.
  12. Vgl. http://www.bie-paris.org/main/index.php?p=2&m2=9, gesehen am 20.11.2005. Ziel war es, „die Beziehungen zwischen Veranstaltern und Teilnehmern sowie den ausrichtenden Ländern und offiziellen bzw. privaten Ausstellern {zu, CH.} optimieren”.
  13. Auch Osthaus führte die „Ausstellungsmüdigkeit” als Ursache für die deutsche Nichtbeteiligung in seinem Artikel zur Genter Weltausstellung an: Karl Ernst OSTHAUS, “Die Genter Weltausstellung (1913)”, in: Rainer STAMM (Hg.), Karl Ernst Osthaus, Reden und Schriften. Folkwang, Werkbund, Arbeitsrat, Wuppertal, Köln 2002, S. 77-81, hier S. 77.
  14. 2005 ging A. Geppert in einem bisher unveröffentlichten Vortrag der Frage nach, warum Deutschland bis zum Jahr 2000 nie eine Weltausstellung ausgerichtet hat. Er diskutierte darin auch den Begriff „Ausstellungsmüdigkeit”, der immer wieder zur Erklärung der ablehnenden Haltung gegenüber den Weltausstellungen herangezogen wurde. Er verweist darauf, dass zum einen die hohe Zahl von Weltausstellungen gerade das Gegenteil zeigten, zum andern, dass es sich um eine spezifisch deutsche Debatte handelte. Zusammen mit der „Weltausstellungsfrage” hatte sich die angebliche „Ausstellungsmüdigkeit” zum Standardargument beider Seiten im ritualisierten Schlagabtausch zwischen deutschen Weltausstellungsgegnern und Befürwortern entwickelt. Alexander GEPPERT, “Why never in Germany. Failed Exposition Projects, Wilhelm II and the Concept of the Pre-Factual, 1870-1910″, World’s Fair Symposium, San Francisco 2005. Geppert hatte bereits zuvor die große internationale Gewerbeausstellung, die 1896 in Berlin-Treptow stattfand, ausführlich als „verhinderte”- Weltausstellung analysiert. Alexander GEPPERT, “Ausstellungsmüde. Deutsche Großausstellungsprojekte und ihr Scheitern, in: Wolkenkuckucksheim 5.1 (Juli 2000), Interessant wäre es, die Tatsache, dass im Gründungsjahr des Deutschen Werkbundes und im Vorfeld der Brüsseler Weltausstellung die Frage nach einer Weltausstellung auf deutschem Boden wieder besonders heftig diskutiert wurde, vor diesem Hintergrund näher zu untersuchen.
  15. Die jüngere Nationalismusforschung hat die konstitutive Rolle der „Feindschaft” in der Geschichte der der Nationenbildung im 19. Jahrhundert erkannt. Vgl. z.B. CORNELISSEN, Die politische und kulturelle Repräsentation (wie Anm.7), S. 149.
  16. Zur Geschichte der belgischen Weltausstellungstradition vgl. Winfried KRETSCHMER, Geschichte der Weltausstellungen, Frankfurt am Main 1999, S.166ff.
  17. A. COCXX, J. LEMMEN, Les expositions universelles et internationales en Belgique de 1885 à 1958, Brüssel 1958, S.65-67. Die staatlichen Zuschüsse waren in der Tat so hoch wie nie zuvor gewesen. Für beide Weltausstellungen hatte das Deutsche Reich jeweils geschätzte fünf Millionen Mark zur Verfügung gestellt. GESSNER, Industrialisierung (wie Anm. 9), S.143.
  18. André CAPTEYN, Gent in werelde herboren. Wereldtentoonstelling 1913. Centrum voor kunst en cultuur, Gent 1988, S. 143.
  19. Katalog der deutschen Abteilung auf der Weltausstellung in Gent 1913, Hg. vom Komitee Deutscher Aussteller auf der Weltausstellung in Gent Köln 1913, S. 5.
  20. CAPTEYN, Gent (wie Anm. 17), S. 143.
  21. Zwischen 1906 und 1913 erreichte die offizielle deutsche Ausstellungspolitik tatsächlich einen Höhepunkt. Die Regierung unterstützte durch das Bereitstellen von Krediten und Subventionen die Beteiligung deutscher Firmen an nationalen und internationalen Ausstellungen: Neben den Weltausstellungen in Brüssel und Mailand an der Internationalen Kunst- und Gartenbauausstellung in Mannheim (1907), der Internationalen Gartenbauausstellung in Dresden (1907), der Internationale Wintersport-Ausstellung in Triberg (1910), der Internationalen Eisenbahn- und Verkehrsmittelausstellung in Buenos Aires (1910), der Internationalen Hygiene- Ausstellung in Dresden (1911) und der Internationalen Baufachausstellung in Leipzig (1913). Auf nationaler Ebene unterstützte sie die Deutsche Kunstgewerbeausstellung in Dresden (1906), die Bayrische Jubiläums-Landesausstellung in Nürnberg (1906) die Deutsche Kunstausstellung Köln (1906), die Hessische Landesausstellung für freie und angewandte Kunst in Darmstadt (1908), die Deutsche Schiffbauausstellung in Berlin (1908), die Württembergische Bauausstellung in Stuttgart (1908), die Kunstgewerbeausstellung München (1908), die Baukunst-Ausstellung in Mannheim (1909), die Ausstellung für christliche Kunst in Düsseldorf (1909), die Ton-, Zement- und Kalkindustrie-Ausstellung Berlin (1910), die Gewerbeausstellung in Allenstein (1910), die Ostdeutsche Ausstellung in Posen (1911) und die Jahrhundertausstellung in Breslau (1913). Vgl. http://www.kmkbuecholdt.de/historisches/sonstiges/Ausstellungsbauten01.htm, gesehen am 3.2.2006.
  22. Die aktuellsten Publikationen zum Deutschen Werkbund sind: 100 Jahre deutscher Werkbund, hg. von Winfried NERDINGER in Zusammenarbeit mit Werner Durth, Mitarbeit Mirjana Grdanjski und Markus Eisen, München, Berlin 2007;  John MACIUIKA: Before the Bauhaus. Architecture, Politics, and the German State, Cambridge University Press 2005; Frederic SCHWARTZ, The Werkbund. Design Theory and Mass Culture before the First World War, Yale University Press 1996.
  23. Joan CAMPBELL, Der Deutsche Werkbund 1907-1934, München 1989, S. 7. Zur Gründungsgeschichte des deutschen Werkbundes vgl. auch Wend FISCHER, Zwischen Kunst und Industrie. Der deutsche Werkbund, Stuttgart 1987, S. 15-56.
  24. Mark JARZOMBEK, „The Kunstgewerbe, the Werkbund, and the Aesthetics of Culture in the Wilhelmine Period”, in: Journal of the Society of Architectural Historians 53 (1994), S. 7-19, hier S. 8.
  25. Der Berliner Architekt Hermann Muthesius (1861-1927) war Attaché des Handelsministeriums, sowie Regierungs- und Gewerbeschulrat, der Theologe Friedrich Naumann (1860-1919) seit 1907 linksliberaler Abgeordneter im Reichstag, der Architekt Fritz Schumacher (1869-1947), Professor an der Technischen  Universität in Dresden, wurde 1909 Leiter des Hamburger Hochbauamtes und der Architekt Theodor Fischer (1862-1938) dozierte in Stuttgart und München. Andere Werkbundmitglieder, wie der Heilbronner Silberwarenfabrikant Peter Bruckmann (1865-1937) oder der Leiter der Hannoveraner Keksfabrik Hermann Bahlsen (1859-1919), waren erfolgreiche Unternehmer.
  26. Vgl. Ernst JÄCKH, „6. Jahresbericht des deutschen Werkbundes”, in: Jahrbuch des deutschen Werkbundes, Jena 1914, S. 87.
  27. JARZOMBEK, Kunstgewerbe (wie Anm. 25), S. 7f.
  28. Die Bemühungen der Reformer fanden ihren Widerhall in den deutschen Kunst- und Kunstgewerbezeitschriften wie Dekorative Kunst, Kunst und Künstler, Kunstgewerbeblatt, Gartenlaube, Deutsche Kunst und Dekoration jener Jahre. Diese Blätter waren geschmacks- und meinungsbildend für die deutsche Mittel- und Oberschicht und begleiteten die Reformdebatten der Kunstgewerbebewegung seit ihren Anfängen. Aus diesem Grund war die Forderung nach einer Verbindung von Kunst und Leben im Wilhelminischen Kaiserreich ein durchaus bekanntes gesellschaftliches Thema, dessen missionarischer Impuls auch über die Grenzen hinausgetragen werden sollte.
  29. Karl Ernst OSTHAUS, „Der Hagener Raum der Deutschen Kunstgewerbe-Ausstellung (1906)”, in: STAMM, Osthaus (wie Anm. 13), S. 67. Zum Sonderbund westdeutscher Künstler und Kunstfreunde vgl. Magdalena M. MOELLER, Der Sonderbund: seine Voraussetzungen u. Anfänge in Düsseldorf, Köln 1984.
  30. Hermann MUTHESIUS, „Die Bedeutung des Kunstgewerbes”, in: Dekorative Kunst 10 (1907), S. 177-192, hier S. 192.
  31. FRIEMERT, Der Deutsche Werkbund (wie Anm. 6), S. 205.
  32. Die Ausstellung war ein beispielloser Erfolg und wurde darum auch nach Paris eingeladen. MAI, Präsentation und Repräsentativität (wie Anm. 4), S. 114.
  33. Veredelung der gewerblichen Arbeit im Zusammenwirken von Kunst, Industrie und Handwerk. Verhandlungen des Deutschen Werkbundes zu München am 11.und 12. Juli 1908,  Hg. vom Deutscher Werkbund, Leipzig 1908, S. 17 und S. 31.
  34. Friedrich NAUMANN, Deutsche Gewerbekunst, Köln 1908, S. 47. Hier zitiert nach MAI, Präsentation und Repräsentativität (wie Anm. 4), S. 115.
  35. J. CAMPBELL, Der deutsche Werkbund (wie Anm. 23), S. 63.
  36. Veredelung der gewerblichen Arbeit (wie Anm. 34), S. 31 und Die Durchgeistigung der deutschen Arbeit. Bericht über die dritte Jahresversammlung des Deutschen Werkbundes vom 10. bis 12. Juni 1910, Hg. vom Deutscher Werkbund, Jena 1911, S. 3 und S. 43f.
  37. Neben den wirtschaftlichen Gründen spielten wohl auch politische Überlegungen eine Rolle, denn anders als in Lüttich ließ es die belgische Regierung bei der Organisation der Brüsseler Ausstellung nicht bei einer finanziellen Unterstützung bewenden, sondern übergab dem Finanzministerium die Federführung und dem Kriegsministerium die Betreuung des militärischen und kolonialen Teils. Vgl. Winfried KRETSCHMER, Geschichte der Weltausstellungen, Frankfurt am Main 1999, S.168f.     Brief des kaiserlichen Gesandten an B. von Bülow vom 7.12.1908 im Archivbestand des Auswärtigen Amtes. Hier zitiert nach CORNELISSEN, Die politische und kulturelle Repräsentation (wie Anm. 7), S. 155.
  38. Brief des kaiserlichen Gesandten an B. von Bülow vom 7.12.1908 im Archivbestand des Auswärtigen Amtes. Hier zitiert nach CORNELISSEN, Die politische und kulturelle Repräsentation (wie Anm. 7), S. 155.
  39. Vgl. CORNELISSEN, Die politische und kulturelle Repräsentation (wie Anm. 7), S. 156.
  40. G. STOFFERS, Deutschland in Brüssel 1910. Die deutsche Abteilung der Weltausstellung, Köln 1910, S. 8.
  41. Annette CIRE, Temporäre Ausstellungsbauten für Kunst, Gewerbe und Industrie in Deutschland 1896-1915, Frankfurt am Main 1993, S. 520.
  42. Neben deutschen Ministern auch der bayerische König Ruprecht und der deutsche Kaiser. Vgl. COCXX, LEMMENS, Les expositions universelles (wie Anm. 17), S. 87.
  43. MAI, Präsentation und Repräsentativität (wie Anm. 4), S. 115.
  44. Die Gruppe der Reformer hatte bereits mehrfach die mangelnde Funktionalität bei der Maschinengestaltung hingewiesen und kritisiert, dass sich “die neusten Errungenschaften von Wissenschaft und Technik in Stuckpalästen griechisch-römischen Stils versteckten”. KRETSCHMER, Geschichte der Weltausstellungen (wie Anm. 38), S. 169.
  45. Emil HÖGG, „Die Architektur auf der Brüsseler Weltausstellung 1910″, in: Architektonische Rundschau 1 (1911); zitiert nach Wolfgang FRIEBE: Architektur der Weltausstellungen 1851-1970, Leipzig 1983, S. 137.
  46. Natürlich gab es auch kritische Stimmen, denen der deutsche Beitrag entweder zu modern oder zu wenig innovativ war. So beklagt zum Beispiel Osborn die „Schnörkelei der Innen- und Außenbauten”. Max OSBORN, „Bruxelles Kermesse”, in: Kunstgewerbeblatt 21 (1910), S. 201. Muthesius gedachte wehmütig „der geradezu musterhaften kunstgewerblichen Ausstellung in St. Louis”. Hermann MUTHESIUS, „Eindrücke von der Brüsseler Welt-Ausstellung”, in: Deutsche Kunst und Dekoration 27 (1910/11), S. 34.
  47. Robert BREUER, Eine Bilanz des deutschen Stils. Deutschlands Raumkunst und Kunstgewerbe auf der Weltausstellung zu Brüssel 1910. Vom Reichskommissar autorisierten Ausgabe, Stuttgart 1910, S. I-V, hier S. I. und S. V.
  48. Katalog Gent (wie Anm. 19), S. 5.
  49. Katalog Gent (wie Anm. 19), S. 9.
  50. L’Exposition de Gand 1913. Editions Illustrées du „Soir”, Brussel 1913, S.28.
  51. OSTHAUS, Die Genter Weltausstellung (wie Anm. 13), S. 77.
  52. Selbst belgische Unternehmer hatten durch eine extra dafür eingerichtete Commission Supérieure de Patronage überzeugt werden müssen. Auch die Schirmherrschaft des belgischen Königs half, um in- und ausländische Teilnehmer zu gewinnen. Vgl. A. COCXX,  LEMMENS. Les expositions universelles (wie Anm. 17), S. 91.
  53. Vgl. COCXX,  LEMMENS, Les expositions universelles (wie Anm. 17), S. 96.
  54. Berliner Tageblatt 552 (30.10.1910), zitiert nach GEPPERT, Why never Germany (wie Anm. 14), S. 29. Darüber hinaus kann die Abneigung des deutschen Kaisers gegen alles Französische als Gemeinplatz erachtet werden.
  55. Frankreichs Beitrag war – neben Belgien als Gastgeber mit ca. 5000 Ausstellern auf 6,5 ha – der umfangreichste. Laut Cocxx und Lemmens waren 10.562 französische Ausstellern auf 4,2 ha in Gent vertreten. COCXX,  LEMMENS, Les expositions universelles (wie Anm. 17), S. 93.
  56. Der Rückzug Deutschlands von der Genter Weltausstellung ist umso bemerkenswerter, da Flandern bereits um 1910 Ziel jener Propaganda war, die die Zusammengehörigkeit von Flamen und Deutschen propagierte. Friebe hat etwa aus diesem Grund die spätere, inoffizielle Teilnahme Deutschlands auch als Unterstützung der politischen Bestrebungen der flämischen Bevölkerung interpretiert. Vgl. FRIEBE Architektur der Weltausstellungen, (wie Anm. 46) S. 134. Nach dem Ersten Weltkrieg konnte die so genannte „Westforschung” auf diese großdeutschen Gedanken zurückgreifen und mit Forschungs- und Aktionsprogrammen einen pangermanisch inspirierten und wissenschaftlich gestützten Kampf gegen die wallonisch-romanische Kultur führen. Vgl. Burkhard DIETZ, Helmut GABEL, Ulrich TIEDAU (Hg.), Griff nach dem Westen. Die ‘Westforschung’ der völkisch-nationalen Wissenschaften zum nordwesteuropäischen Raum (1919-1960), Münster 2003.
  57. Osthaus, Die Genter Weltausstellung (wie Anm. 13),S. 77.
  58. Dies ist verschiedensten deutschen Zeitungsartikeln zu entnehmen, die ohne Quellennachweis in den Unterlagen des Gents Stadsarchief zu finden sind unter den Signaturen „Wereldtentoonstelling 1913 (Expo)”, und „N.M. 64″.
  59. Frankfurter Kleine Presse, im Februar 1912. Die Zeitung wurde in der mehrsprachigen offiziellen Ausstellungszeitung zitiert: Gand-Exposition. Organe officiel de l’exposition universelle et internationale de Gand en 1913, Gent 1911-1913, S. 60.
  60. Eine berechtigte Angst, denn nicht zufällig hatte die englische Konkurrenz in Gent mit einer umfangreichen Kunstgewerbeschau auf den deutschen Erfolg in Brüssel reagiert. COCXX,  LEMMENS, Les expositions universelles (wie Anm. 17), S. 96.
  61. Im Vorwort des Ausstellungsführers kam das Komitee selbst zum Schluss, dass der erfolgreiche Beitrag zur Weltausstellung ohne Hilfe offizieller Stellen und ausschließlich dem eigenen Engagement zu danken sei. Eine genauere Beschreibung der überwundenen Schwierigkeiten ist hier ebenfalls zu finden. Katalog Gent 1913 (wie Anm. 19), S. 9.
  62. Osthaus’ Engagement für die moderne Architektur und eine neue „Werkkunst” ging als „Hagener Impuls” in die Kunstgeschichte ein. Der Begriff bezeichnet „den einzigen Abschnitt in der Geschichte der Stadt Hagen, in dem sie der Ort und Schauplatz für eine im internationalen Maßstab wichtige Entwicklung war: die Jahre zwischen 1900 und 1921, in denen der Hagener Karl Ernst Osthaus als Mäzen, Vermittler und Organisator seine Vision, die Schönheit wieder zur herrschenden Macht im Leben werden zu lassen, in Hagen beispielhaft zu realisieren versuchte”. www.keom.de/hagener_impuls, gesehen am 27.03.2006. Die Bedeutung des Deutschen Museums für Kunst in Handel und Gewerbe für die moderne Architektur und die angewandte Kunst ist heute unbestritten. Vgl. Herta HESSE-FRIELINGHAUS,  Karl Ernst Osthaus. Recklinghausen 1971, S. 259-344 und Karl Ernst Osthaus Museum (Hg.), Der westdeutsche Impuls 1900-1914. Kunst und Umweltgestaltung im Industriegebiet. Die Folkwang-Idee des Karl Ernst Osthaus. Hagen 1984, S. 48-92, sowie Michael FEHR, Sabine RÖDER, Georg STORCK (Hg.), Das Schöne und der Alltag. Deutsches Museum für Kunst in Handel und Gewerbe, Krefeld, Hagen, Köln 1997.
  63. Karl Ernst OSTHAUS, „Gründung eines deutschen Museums für Kunst in Handel und Gewerbe in Hagen (1909)”, in: STAMM, Osthaus (wie Anm. 13) , S. 68 und Karl Ernst OSTHAUS, „Das Deutsche Museum für Kunst in Handel und Gewerbe in Hagen (1910)”, in: STAMM, Osthaus (wie Anm. 13) , S. 71.
  64. Dazu gehörten: “Drucksachen, Reklameartikel und Verpackungen, kunstgewerblich verwertbarer Materiale, wie Hölzer, Stein- und Lederarten, Metalle und ihre Legierungen in allen erreichbaren Nuancen, Marmorarten und Glasproben, Gewebe, Fliesen und Geräte, Tapeten, Spann- und Möbelstoffe, Linoleum und Teppichbeläge, Fenster- Tür und Möbelbeschläge, Möbel und Beleuchtungskörper, Schaufenster, Läden, Ausstellungshallen, Kontore, Werkstätten, Maschinenhäuser und Fabriken, unter Umständen auch Schiffe, Fest- und Tafeldekorationen, Reklamewagen und Theaterszenerien”. OSTHAUS Gründung eines deutschen Museums, 1909 (wie Anm. 64), S. 68.
  65. OSTHAUS, Gründung eines deutschen Museums, 1909 (wie Anm. 64), S. 68.
  66. Karl Ernst OSTHAUS, „Das Deutsche Museum für Kunst in Handel und Gewerbe in Hagen (1909)”,in: STAMM, Osthaus (wie Anm. 13), S. 70.
  67. OSTHAUS, Das Deutsche Museum, 1909 (wie Anm. 67), S. 69.
  68. Zu den Aktivitäten des Deutschen Museums siehe auch Gerhard Storck, „Eine Organisation, die ihre Fäden unsichtbar spinnt. Planungsziel: Werkkunst”, in: Das Schöne und der Alltag (wie Anm. 63) S. 26-31.
  69. Karl Ernst OSTHAUS, „German Applied Art (1912)”, in: STAMM, Osthaus (wie Anm. 13), S. 73. Vgl. auch Barry Shifman, „Design für die Industrie. Die Ausstellung German Applied Arts in den Vereinigten Staten, 1912-13, in: Das Schöne und der Alltag (wie Anm. 63), S. 377-398.
  70. STORCK, Planungsziel: Werkkunst (wie Anm. 69). Vgl. auch Osthaus´ Korrespondenzen mit Henry van de Velde im Karl-Ernst-Osthaus-Archiv unter G101. Zur Kölner Werkbundausstellung vgl. Angelika Thiekötter, Deutsche Werkbund-Ausstellung Cöln 1914 – Idee und Realisierung, in: Die Deutsche Werkbund-Ausstellung Cöln 1914, hg. vom Kölnischen Kunstverein 1984, S. 60ff.

der deutsche werkbund auf der weltbühne 2

0
0

Das Deutsche Haus, Gent 1913, Fassade (Gents Stadsarchief, foto: C. Hourez).

 

Das Deutsche Haus, Gent 1913, Fassade (Gents Stadsarchief, foto: C. Hourez).

Das deutsche Haus auf der Genter Weltausstellung 1913

Als die Weltausstellung am 23. April 1913 in Gent eröffnet wurde, hatte Deutschland ein Haus vorzuweisen, das einem offiziellen Nationenpavillon in nichts nachstand. Dem Kommissar der deutschen Abteilung und Präsidenten des Komitees deutscher Aussteller Dr. H. Becker war es gelungen, die Interessen der verschiedenen ausstellungswilligen Gruppen so zu bündeln, dass sich ein zusammenhängender Gesamteindruck ergab.1 Während sich weniger ambitionierte Nationen mit Ausstellungen in der internationalen Halle begnügten, hatten die verschiedenen deutschen Unternehmen und Institutionen genug Geld und Ehrgeiz vereinigt, um nach den Entwürfen des Berliner Architekten Kurt Leschnitzer ein eigenes monumentales Gebäude mit hohem Prestigewert zu errichten.2 Darüber hinaus hatte das Komitee erreichen können, dass deutsche Firmen Lieferverträge für die Schau abschließen konnten und weitere deutsche Unternehmen auch noch in den belgischen und internationalen Industriehallen ausstellen konnten.3

Das deutsche Haus befand sich an der Ecke der Rue de Nation und der Avenue de Flandres, zwischen den Städtepavillons von Paris und Brüssel und in unmittelbarer Nähe der Nationenpavillons der Konkurrenten Frankreich und Großbritannien. Obwohl das Deutsche Haus ohne Unterstützung der Reichsregierung zustande gekommen war, beanspruchte die deutsche Ausstellungsfläche mit 12.000 qm kaum weniger als die englische.4 Jedoch mussten die 700 deutschen Aussteller mit mehr als 5000 belgischen und 10.000 französischen konkurrieren.

Der monumentale Kopfbau des winkelförmigen deutschen Hauses in neoklassizistischer Formensprache konzentrierte sich in einem turmartigen Mittelrisaliten der von zwei niedrigeren Außenflügeln flankiert wurde. Die dahinter liegenden niedrigeren Ausstellungshallen verbanden über Eck den Restaurantpavillon mit der Hauptfassade. Obwohl der Bau Deutschland nicht offiziell vertrat, brachten seine Größe und sein Stil, der an einen Ruhmestempel denken ließ, den Machtanspruch des deutschen Kaiserreichs am Vorabend des Ersten Weltkrieges zum Ausdruck.5 In Symmetrie, Axialität und Monumentalität anknüpfend an die Formensprache und die Rhetorik deutscher Nationaldenkmäler und antiker Herrschaftssymbolik vermittelt der Kopfbau eine deutliche Botschaft: Der gallische Hahn auf dem benachbarten Pavillon der Stadt Paris werde sich an den geschichteten Quadern des Deutschen Hauses den Schnabel auspicken, wie ein damaliger deutscher Ausstellungsbesucher feststellte.6 Der Kommentar bestätigt, dass sich die Weltausstellungen ganz im Gegensatz zu ihrer ursprünglichen friedlichen Funktion entwickelt hatten. Die gesteigerten politischen, wirtschaftlichen und kulturellen Rivalitäten zwischen Deutschland und Frankreich manifestierten sich in der jeweiligen nationalen Selbstdefinition, bei der der Widerpart durch den Feind notwenig mitgedacht wurde.7

Ehrenhalle fur Wilhelm II, das Deutsche Haus 1913 (Stadsarchief Gent, foto: C. Hourez).

Ehrenhalle fur Wilhelm II, das Deutsche Haus 1913 (Stadsarchief Gent, foto: C. Hourez).

Es ist daher kein Zufall, dass die Ehrenhalle für Kaiser Wilhelm II. im Zugangsbereich des Gebäudes an ein „Turmverließ” erinnerte, „in dem Karl der Große beigesetzt sein könnte”, wie Karl Ernst Osthaus anmerkte.8 In der hohen, fast leeren Halle befand sich nur eine Bronzetafel über dem Eingangsportal mit dem Porträt des deutschen Kaisers, der als Friedensfürst und Zukunftsförderer geehrt wurde und auf einem Sockel in der Raummitte die Bronzefigur eines Sämanns (sic!) des Berliner Bildhauers Fritz Klimsch. Mit dieser Art der Ehrung Wilhelms II. schloss dieser Pavillon direkt an die deutsche Sektion der Lütticher Weltausstellung an, in deren Zentrum eine Marmorbüste des Kaisers gestanden hatte.9 Als fester Bestandteil der Ausstellungsarchitektur hatte die Figur des Kaisers als Personifikation eines zweiten deutschen Kaiserreiches hier die nationale Ikonographie von Germania, Reichsadler und Reichsfahne ersetzt.

Die imperiale Sprache des Außenbaus und der pathetischen Eingangssituation setzten sich zunächst im direkt angegliederten Kunstraum fort, jedoch vermittelte die Zusammenstellung der Abteilungen und ihre Anordnung in den nachfolgenden Räumen einen sachlicheren Eindruck. War der Eingangskomplex nicht zufällig den kulturellen Leistungen, nämlich den bildenden Künsten, der Raumkunst und dem Kunstgewerbe vorbehalten, wurden die anschließenden Ausstellungshallen von den technischen Errungenschaften der Industrien bespielt. Es folgten die Bereiche „Erziehung und Unterricht”, „Wissenschaftliche Instrumente” und Verfahren, die Räume der Nahrungs- und Genussmittelindustrie, der Pavillon der Schuhfabrik Salamander und die große Maschinenhalle. Sport und Städtebau wurden in einem anschließenden Ausstellungsteil präsentiert und ein Wein- und ein Bierrestaurant bildeten den Endpunkt des deutschen Parcours.10

Osthaus’ Kritik an der lauten Monumentalarchitektur Leschnitzers lassen darauf schließen, dass er selbst als Mitglied des privaten Ausstellungskomitees dem Pavillonentwurf nicht zugestimmt hatte und es bleibt unklar, wer die Entscheidung für Leschnitzers Entwurf gefällt hatte.11 Anzumerken ist jedoch, dass die Idee eines neudeutschen Monumentalstils aus dem Werkbundkreis entwickelt worden war, auch wenn Osthaus das Pathos und die fehlende Sachlichkeit dieses Bauwerks als Entgleisung verurteilte und sie nur durch den Jahrmarktcharakter der Weltausstellung zu entschuldigen wusste, auf der man „in Kathedralräumen für 80 Pfg zu Mittag ist”.12 Im Ausstellungskomitee waren heterogene Interessengruppen vertreten, so dass neben einer Gruppe um den Architekten Leschnitzer und den Ingenieur Becker, die sich auch als Repräsentanten des Kaisers im Ausland verstanden, auch eine Gruppe um Osthaus, die auf eine explizite Nationalsymbolik verzichtete und mehr an künstlerischen Positionen interessiert war, stehen konnte.

Die Abteilung für Kunstgewerbe und Raumkunst13

Karl Erst Osthaus war als Leiter des Deutschen Museum für Kunst in Handel und Gewerbe in Gent als Ausstellungsdirektor für die Abteilungen Raumkunst, Kunstgewerbe und Städtebau verantwortlich. Rief das Äußere des Deutschen Haus wenig internationale Resonanz hervor, so wurde die Werkbundausstellung wohlwollend kommentiert. „Obwohl die Teilnahme der Industrie wahrgenommen wurde, war das Charakteristische der deutschen Abteilung in den Räumen der angewandten Kunst zu finden.”14 Osthaus´ reformatorischer Ansatz wurde von den ausländischen Journalisten der Weltausstellung als Besonderheit des gesamten Deutschen Hauses gewertet: „Eine sehr wichtige Ausstellung angewandter Kunst wurde vom Folkwang Museum organisiert, das sich in Deutschland und im Ausland äußerst aktiv um die Entwicklung des Kunstgewerbes bemüht.”15

Die Raumkunst-Abteilung zeigte im ersten Saal Fotos von Innen- und Außenansichten bedeutender moderner Bauwerke deutscher Architekten.16 An diesen schloss sich ein kappellenartiger Nebenraum mit Arbeiten nach Entwürfen des im Rheinland arbeitenden, niederländischen Künstlers Johan Thorn Prikker an. Auch in der internationalen Städtebauausstellung17 gab es neben Architektur-Aufnahmen, die zum Großteil aus der Photographien- und Diapositivzentrale des Deutschen Museums für Kunst in Handel und Gewerbe stammten.18 Die fünf folgenden Säle der Raumkunst-Abteilung waren von den Vereinigten Werkstätten für Kunst im Handwerk eingerichtet worden. Hinzu kamen ein Raum von Adelbert Niemeyer, ein Herrenzimmer und ein Speisezimmer von Bruno Paul, ein Salon von Ludwig Troost, ein Schlafzimmer von R. A. Schröder, ein Speisezimmer von Fritz Höhndorf, ein Kinderzimmer von Fritz August Breuhaus sowie der von Walter Gropius entworfene Empfangsraum des Präsidenten der deutschen Abteilung Dr. Becker. Osthaus hatte die Gestaltung der Kunstgewerbeabteilung dem an der Düsseldorfer Kunstgewerbeschule lehrenden, niederländischen Künstler Johannes L. M. Lauweriks übertragen.19

Kunstgewerbehalle im Deutschen Haus, Gent 1913 (Gents Stadsarchief, foto: C. Hourez).

Kunstgewerbehalle im Deutschen Haus, Gent 1913 (Gents Stadsarchief, foto: C. Hourez).

Die 400 qm große Halle war aufwendig gestaltet und ebenfalls von dem Deutschen Museum für Kunst in Handel und Gewerbe eingerichtet worden. Aus den noch heute erhaltenen Fotos und Plänen geht hervor, dass sie aus einer Haupthalle mit mehreren Kojen und Nebenräumen bestand.20 Der Linoleum-Boden war schwarz-weiß rhythmisiert, die Decke durch schwarz-weiße geometrische Mäander belebt und die Einbauten, Nebenräume und Kojen waren einfarbig tiefblau gestaltet. Auf der Fensterseite der Haupthalle waren in den Vitrinen der vier runden und der fünf rechteckigen Kojen Metallarbeiten, Glas und Keramik ausgestellt. In der Mittelachse der Halle befanden sich vier Tischvitrinen mit Schmuck und Edelsteinen, Bestecken, Büchern und Ledereinbänden. Holz- und Elfenbeinarbeiten waren im Hauptsaal verteilt. In einem umlaufenden Raum wurden „Typographie und Reklamekunst” präsentiert, in einem weiteren „Textilien und Puppen”. Linoleum und Tapeten wurden in einer Extrakoje gezeigt.

Viele Exponate in Gent waren hochwertige Einzelstücke, entworfen und gefertigt von Mitgliedern des Werkbundes, die ausschließlich für die Präsentation in Ausstellungen unterschiedlichster Art gedacht waren. Andere waren maschinell gefertigte Gegenstände, deren Herstellung von Osthaus vermittelt oder die er selbst in Auftrag gegeben hatte. Getrennt nach Materialgattungen oder Gestaltungsaufgaben standen demnach in der Raumkunst- und Kunstgewerbeabteilung herausragende Serienprodukte neben kunsthandwerklichen Unikaten. Viele der ausgestellten Objekte wurden von der internationalen Jury mit Medaillen und Diplomen ausgezeichnet, die Osthaus und dem Werkbund die ersehnte Bestätigung ihres Engagements für qualitätvolle deutsche Produkte verschafften.21 Die Exponate, die das Kuratorium des Deutschen Museums aus dem Sammlungsbestand oder als Leihgaben bei viel versprechenden Firmen ausgewählt hatte, sollten einem breiten internationalen Publikum die neuesten kunstgewerblichen Entwicklungen in Deutschland vermitteln, die sich auch in der Gestaltung der Reklame für die deutsche Abteilung niederschlug. Architektur, Plakate und Kataloge der deutschen Ausstellung in Gent wiesen ebenfalls eine große Modernität und Einheitlichkeit auf. Als Ergebnisse eines vom Deutschen Museum propagierten “Willens zur deutschen Kultur”22 demonstrierten sie ein letztes Mal vor dem Ersten Weltkrieg den internationalen Erfolg der vom Werkbund kanalisierten Kunstgewerbereform.

Umstrittene Selbstdarstellung: Die Genter Weltausstellung als Ort deutscher Identitätsstiftung

Hatte Deutschland auf der Pariser Weltausstellung 1900 noch eine Mischform aus Burgen- und Rathausbau, Schloss und Bürgerhaus im Stil der deutschen Frührenaissance gewählt und in St. Louis gar den Mittelrisaliten des Charlottenburger Schlosses als Wahrzeichen nationaler Baukunst kopiert, hatte man sich in Brüssel erstmals um einen zeitgenössischen Stil bemüht und auf den Erfolg des internationalen Art Nouveau Bezug genommen. Die Genter Ausstellung zeigte, dass nun eine Entsprechung zwischen der Modernität der Exponate, ihrer räumlichen und gestalterischen Präsentation, sowie der baulichen Form des Nationenpavillons angestrebt war. Diese Einheitlichkeit wollte man in der neuen Formensprache des Werkbundes, verpackt in eine sachliche neoklassizistische Baukunst à la Peter Behrens, zum Ausdruck bringen und als nationalen Stil des neuen Deutschland verbreiten. Damit trugen die deutschen Ausstellungsorganisatoren der Erkenntnis Rechnung, die sich von der Pariser Weltausstellung über St. Louis und Brüssel immer stärker hatte durchsetzen können, dass Kunstgewerbe und Architektur genauso erfolgreich wie die nationalen Produkte aus Technik und Industrie – und erfolgreicher als die nationale Kunst – der “Repräsentation und Repräsentativität” des modernen Deutschland dienen können.23 Wie André Capiteyn anhand eines zeitgenössischen Kommentars zu Recht anmerkt, stellte das deutsche Haus mit seiner modernen, funktionalen Architektur jedoch eine umstrittene Ausnahme auf der ganzen Ausstellung dar.

„Der deutsche Pavillon war zweifellos das modernste, gleichzeitig das am heftigsten diskutierte Bauwerk der ganzen Weltausstellung. …Das Publikum verurteilte es freilich und stempelte den Pavillon als barbarische Missgeburt ab.”[24 Diese heftigen Reaktionen sind nur vor dem Hintergrund starker Nationalisierungstendenzen zu begreifen, die auf der Bühne der Weltausstellung öffentlich ausgetragen wurden. Die Genter Ausstellung lässt sich in einer Entwicklung von der Mitte des 19. Jahrhunderts bis zum Ersten Weltkrieg verorten, in der die Weltausstellungen zu einem „Forum der massenweisen Vermittlung von national bestimmten Fremd- und Selbstbildern” geworden waren.25 Wie bereits Christoph Cornelißen nachgewiesen hat, gehörten neben dem deutschen Dorf, dem Zelebrieren deutscher Feiertage und der deutschen Kunst, auch die Baukunst, die Ornamentierung und Form gewerblicher Produkte sowie „Ausstellungsstücke mit politischem Verweischarakter”, zu den grundlegenden Mitteln deutscher Identitätsstiftung nach Innen und Außen.26 Der deutsche Beitrag in Gent half, die gewünschten nationalen Stereotype durch die auffallende Architektur des Ausstellungspavillons, die kunstgewerblichen Produkte der Werkbundmitglieder und die Exponate zu Ehren des deutschen Kaisers zu verbreiten. Dabei war die Figur des Kaisers bereits in die Nationalsymbolik integriert und gehörte nun wie die Germania, die Reichsfahne und der Reichsadler zum Standardarsenal identitätsstiftender Symbole und war selbst dann unverzichtbar, wenn der Kaiser als politische Figur gar nicht Schirmherr der Veranstaltung war.

Während einige industrielle Aussteller vor allem den Verkauf und die Werbung ihrer Produkte im Auge hatten, sahen viele andere aus den Reihen der Wirtschaft in der Genter Ausstellung auch eine nationale Herausforderung. Obwohl im Ausstellungskomitee die verschiedensten politischen und gesellschaftlichen Positionen vertreten waren, war das Deutsche Haus in Form und Ausstattung doch der gemeinsame Nenner, den auch der Deutsche Werkbund mittragen konnte. Die Meinung, dass der deutsche Einfluss auf dem Kontinent und in der Welt auszuweiten sei, einigte im deutschen Kaiserreich in Zeiten begeisterten Nationalismus die gegensätzlichsten gesellschaftlichen Gruppen.

Da Osthaus das Deutsche Museum als eine Art „Ständige Ausstellungskommission des Werkbundes” verstand, hatte er sich nicht nur in Gent bemüht, die Leitung über die internationale Repräsentation des Verbandes zu erhalten. Viele waren wie er selbst aus der ehrlichen Überzeugung in den Werkbund eingetreten, die gesellschaftliche Realität innerhalb und außerhalb des Deutschen Reiches durch eine ästhetische Reform verbessern zu können. Osthaus, der häufig mit belgischen, französischen und niederländischen Künstlern zusammengearbeitet hat, schien sich wie viele Gleichgesinnte mehr der Qualität eines Produktes verbunden gefühlt zu haben, als mit der Herkunft eines Entwerfers. Er lobte die Genter Weltausstellung ausdrücklich als „Dokument, einer sich langsam abklärenden Weltkultur” und die dortige „Durchdringung aller Formgedanken mit einem modernen, weder an Nation noch an Rasse gebunden Geist”.27

Osthaus´ Urteil zum deutschen Beitrag, in den er selbst so viel eingebracht hatte, ist aber nicht eindeutig. In dem von ihm betreuten Ausstellungsteil wird mit hochwertigen deutschen Produkten zweifellos auch die Suche nach einem modernen deutschen Nationalstil dokumentiert. Darüber hinaus wollte Osthaus mit seiner Abteilung laut eigener Aussage „innere Größe” propagieren, während er sich auf der anderen Seite deutlich von der „monumentalen Allüre des deutschen Hauses” distanzierte.28 Er ist in dieser widersprüchlichen Haltung vermutlich repräsentativ für die Gruppierung innerhalb des Werkbundes, die weniger die wirtschaftlichere Typisierung als den teureren, individuellen Künstlerentwurf im Auge hatten. Trotzdem kam der Werkbund, den Osthaus in Gent repräsentierte, als heterogener Interessenverband gar nicht umhin, sich in den Dienst nationaldeutscher Interessen zu stellen, wollte er sich das deutsche Kapital und die politischen Kräfte zu Nutze machen. In Gent konnte er sowohl der Propagierung seiner Reformideale im Ausland, aber mit Blick auf deutsche Konsumenten und Kunstliebhaber, auch im Inland vorantreiben. Das Werben für die eigenen Ziele im nationalen Rahmen eines deutschen Pavillons und der Versuch, das eigene Formenvokabular zum modernen deutschen Nationalstil zu erklären, erforderte jedoch in der Konsequenz auch eine Akzeptanz der nationalen Rhetorik.29

Auf der Genter Weltausstellung manifestierte sich demnach die ambivalente Haltung des Deutschen Werkbundes, der durch einige seiner Mitglieder in Kontakt mit der Reichsregierung stand und der – als nationaler Verband – politische Ziele mit seiner Teilnahme verfolgte. Zum einen nutzte er die internationale Grossausstellung, um seine eigenen Reformideen zu propagieren, andererseits stellte er sich in den Dienst eines deutschen Nationalismus, der mit einem eigenen deutschen Stil die Hegemonie in Europa beanspruchen wollte. Werkbundgedanke und nationales Repräsentationsbedürfnis hatten sich auf der Weltausstellung zu einem harmonisches Ganzen gefügt. Manch ein Historiker bezeichnete den Werkbund aus diesem Grund auch als „nützlichen Propagandaverein für den deutschen Imperialismus”.30

Die Werkbundarbeit der Zukunft

Zwischen 1912 und 1914 deutete sich bereits an, dass der Deutsche Werkbund in den Kriegsjahren eine patriotischere Position beziehen würde. Die große Werkbundausstellung in Köln, die bereits während der Genter Weltausstellung in Vorbereitung war und die schließlich wegen des Kriegsausbruchs im Sommer 1914 vorzeitig abgebrochen werden musste, konnte die Unterschiede in der politischen wie ästhetischen Überzeugungen der Mitglieder nicht mehr überbrücken. Auf dem Werkbund-Congress, der während der Kölner Werkbundausstellung abgehalten wurde, brach die bis dahin unterschwellige Kontroverse aus, die tiefe Spuren in der Geschichte der deutschen Formgebung hinterließ.31

Muthesius´ Eröffnungsrede „Werkbundarbeit der Zukunft”, in der er die Typisierung des Entwurfs anregte, und die Abschlußrede von Friedrich Naumann mit dem Titel „Werkbund und Weltwirtschaft” charakterisierten den Kurs, den die Führung des Deutschen Werkbundes in Zukunft einschlagen wollte. Muthesius und Naumann erklärten den Werkbund, als wichtigste Hoffnung der deutschen Exportindustrie, zum Garanten für die hohe Qualität der Produktion und wiesen den künstlerischen Individualismus in seine Schranken.

„Lasst uns Expansisten sein, d.h. lasst uns eine Ausdehnung des Gebiets machen, auf dem wir solche Talente brauchen können, und wenn Künstler sagen, dass ihre Freiheit darunter litte, so seien wir ehrlich und sagen uns, wer da mitmacht, muss einen gewissen Teil seiner Freiheit aufgeben…Jeder Mensch, der an einen anderen gern verkaufen will, ist schon nicht mehr ganz frei. Jeder Mensch der in einem geordneten Verbande im Ausland ausstellen und verkaufen will, der hat einen gewissen Zwang.32

Muthesius und Naumann favorisierten daher die Typisierung, die nicht nur die Produktion beschleunigen und konzentrieren, sondern auch die Qualität deutscher Produkte gewährleisten sollte. Jedoch diktierte auch die deutsche Außenpolitik die Auffassung, dass nur die Bündelung aller Werkbundkräfte auf die Entwicklung von „Typen” in der Architektur, der angewandte Kunst und der industriellen Produktion die Konkurrenzfähigkeit der deutschen Wirtschaft garantieren könnte. Zu diesem Zweck musste ein konsequenter, wieder erkennbarer deutscher Stil geschaffen werden, der die deutsche Kultur in der Heimat und im Ausland angemessen repräsentieren konnte.

Wie Maciuka in seiner überzeugenden Analyse der Werkbundpolitik zeigen konnte, hatte die unheilvolle Allianz zwischen dem inzwischen zum Reichskanzler aufgestiegenen Bethmann-Hollweg, dem Innenminister Clemes von Delbrück, dem preußischen Handelsminister, Reinhold Sydow und den beiden Staatssekretären im Auswärtigen Amt, Arthur Kiderlen-Wächter und Gottlieb von Jagow nach 1912 zu einer riskanten und aggressiven Expansions- und Außenhandelspolitik geführt, zu dessen Gehilfen sich Muthesius, Naumann oder Ernst Jäckh, machten. Sie sahen im Werkbund weniger eine freiwillige Vereinigung, denn eine Art halboffiziellen Qualitätswächter. Daher verstanden sie auch die deutsche Werkbundausstellung in Köln in erster Linie als Gelegenheit, die Leistung der deutschen Industrie und Gewerbe zur Schau zu stellen.33

Der Widerstand gegen diese Entwicklung hatte sich zwar am Loblied auf die Typisierung entzündet – gegen die Henry van de Velde umgehend seine Gegenthesen vorlegte – war aber eher grundsätzlich gegen den wachsenden Einfluss von Muthesius und den neuen wirtschaftspolitischen Kurs gerichtet.34 Van de Velde, Osthaus, August Endell, Walter Gropius und anderen zufolge wurde damit die gesamte künstlerische Seite des Werkbundes zu Grabe getragen.35

Ihre Befürchtungen bewahrheiteten sich in Köln, da das Ausstellungskommitee unter der Leitung von Carl Rehorst nicht nur Werkbundmitglieder, sondern alle Hersteller, deren Produkte wirtschaftlich bedeutsam waren, als Aussteller zuließ. Zudem gab es Anstrengungen, Ausstellungsarchitekten zu berufen, die weniger außergewöhnliche, experimentelle Gebäude als konventionelle Ausstellungshallen errichteten.36 Den fortschrittlichen Architekten wie Hans Poelzig, Gropius und Van de Velde wurden hingegen bei der Realisierung ihrer Gebäude Steine in den Weg gelegt. Das Ausstellungskommitee zielte mit den klassischen Formen der Pavillons und den Interieurs in einem konservativen „Neo-Biedermeier-Stil” auf die Zustimmung der Öffentlichkeit und wollte so vermeiden, dass potentielle neue Mitglieder aus den Reihen der Industrie abgeschreckt würden.37 Dies alles stand in tiefem Widerspruch zu Osthaus´ Ideal von der künstlerischen Integrität und Unabhängigkeit, wie er sie noch in der Kunstgewerbeabteilung in Gent verwirklichen konnte. Bis zu seinem frühen Tod 1921 blieb er in seinen Ausstellungen dem harmonischen Zusammenspiel der modernen Architektur mit den Exponaten verpflichtet.

Nur der Kriegsausbruch verhinderte schließlich das Auseinanderbrechen des Deutschen Werkbundes. Nach dem Sturz des Kaiserreichs und der Etablierung der ersten deutschen Demokratie setzte die internationale Ausstellungstätigkeit aus politischen Empfindlichkeiten und wirtschaftlichen Gründen nur langsam wieder ein. Der Deutsche Werkbund musste sich auch in seiner Darstellung nach Außen zwangsläufig imperialistischer und nationaldeutscher Gesinnungen entledigen. Der Neuanfang wurde noch dadurch erschwert, dass die schwelenden Gegensätze, die zuvor unter der künstlichen Harmonie einer gemeinsamen nationalen Mission nivelliert werden konnten, nicht verschwunden waren. Nur im Wunsch nach einem bewussten Einsatz „geistiger Werte im Dienst des Volkes oder des Staates” und in der gemeinsamen Ablehnung von den Prinzipien der „Weltmachtdemonstration, Vorrangigkeit des Wirtschaftsdenkens und allem was Propaganda hieß”, war man sich 1919 einig.38

Christiane Heiser, 2011.

Christiane Heiser promoveerde in 2008 in Groningen met de dissertatie Kunst-Religion-Gesellschaft. Das Werk Johan Thorn Prikkers zwischen 1890 und 1912. Vom Nierderländischen Symbolismus zum Deutschen Werkbund. Ze werkte als gastconservator mee aan de grote Thorn Prikkertentoonstelling in Museum Boijmans Van Beuningen Rotterdam die in 2011 ook te zien was in het Museum Kunst Palast in Düsseldorf.

  1. Dieser Dr. Becker wird in den Ausstellungskatalogen als Wirtschaftsprofessor bezeichnet, er war jedoch als Ingenieur an der renommierten Akademie für Sozial- und Handelswissenschaften zu Frankfurt am Main tätig, wo er in der Technik-Abteilung  im WS 1912/13 “Angewandte Chemie- und Bakteriologie in Industrie und Handel” unterrichtete. Vgl. http://www.ub.uni-frankfurt.de/cdrom/vorlesungsverzeichnisse-5.html, gesehen am 5. April 2006.
  2. Leider ist zu dem Architekten nur wenig bekannt. Frau Dr. Kuhrmann vom Lehrstuhl Denkmalpflege der TU Cottbus wies mich freundlicherweise auf die denkmalgeschützten Bauten Leschnitzers in Berlin: Wundtstraße 58/60 (1929), Riehlstraße 4-6A (1925), Heerstraße 28 (1924), Platanenallee 36 (1923) auf den Band: Curt Leschnitzer Architekt B.D.A., (=Monographien neuzeitlicher Baukünstler Berlin. Berlin Monos-Verlag 1921. Ob es einen Wettbewerb für den Genter Ausstellungspavillon gab, oder wie es zu dem Auftrag kam, bleibt bisher ungeklärt.
  3. Katalog Gent 1913 (wie Anm. 19), S. 11.
  4. SCHROEDER-GUDEHUS, RASMUSSEN, Fastes du progrès (wie Anm. 2), S. 169-172. Annette Ciré spricht von 9000 qm, vermutlich bezieht sie sich auf die bebaute Ausstellungsfläche. CIRE, Temporäre Ausstellungsbauten (wie Anm. 42), S. 534.
  5. Bemerkenswert ist die deutliche Ähnlichkeit des Mittelrisaliten mit dem Eingangsturm des deutschen Pavillons auf der Pariser Weltausstellung 1937. Es bliebe näher zu untersuchen, in wie weit das Deutsche Reich seinen Führungsanspruch vor den Weltkriegen auch über den vergleichbaren Monumentalstil der Ausstellungsarchitektur zum Ausdruck gebracht hat.
  6. Zitiert nach OSTHAUS, Die Genter Weltausstellung (wie Anm. 13), S. 78.
  7. CORNELISSEN (wie Anm. 7), S. 149.
  8. OSTHAUS, Die Genter Weltausstellung (wie Anm. 13), S. 78.
  9. Die deutschen Ausstellungsmacher beriefen sich auf den deutsche Kaiser als Schirmherren, obwohl dieser keine Unterstützung zugesagt hatte. Dies kann entweder eine taktische Maßnahme sein, um den Kaiser doch noch für zukünftige Ausstellungsprojekte zu gewinnen, oder es ist Ausdruck der engen Verbindung von Nationalgefühl und Kaisertum.
  10. Neben dem offiziellen Katalog der deutschen Abteilung geben Pläne und Fotos aus dem Genter Stadsarchief, Wereldtentoonstelling 1913 (Expo), Aufschluss über die Einteilung des deutschen Hauses.
  11. Es ist davon auszugehen, dass die Meinung der ausstellenden Industriellen und des Vorsitzenden Dr. Becker im privaten Ausstellungskomitee ausschlaggebend war. Die genaue Liste der deutschen Komiteemitglieder ist dem Katalog der deutschen Abteilung zu entnehmen. Vertreten waren dort u. a. folgende Firmen und Verbände: Verband südwestdeutscher Industrieller Mannheim, Verband deutscher Obst- und Beerenweinkeltereien Frankfurt, Keksfabrik Bahlsen Hannover, Salamander- Schuhgesellschaft Berlin, Krupp, Mitteldeutsche Gummiwaren-Fabrik Frankfurt am Main, Maschinenfabrik Seck Dresden, Rex – Conservenglas – Gesellschaft, Raab – Karcher & Co Straßburg, Goldmannwerke Dresden, Maschinenfabrik München-Gladbach. Katalog Gent 1913, S. 17ff.
  12. OSTHAUS, Die Genter Weltausstellung (wie Anm. 13), S. 78.
  13. Über Konzeption und Durchführung der deutschen Kunstgewerbeabteilung geben Archivalien im Karl Ernst Osthaus-Archiv (G 140) Aufschluss. Einige Fotos, Pläne und Aufrisse der Kunstgewerbehalle  in Anna-Christa Funk-Jones, „Die Ausstellungsarchitekturen für das Deutsche Museum für Kunst in Handel und Gewerbe”, in: Nic TUMMERS, Maßsystem und Raumkunst. Das Werk des Architekten, Pädagogen und Raumgestalters J.L.M. Lauweriks, Krefeld 1987, S. 134-137.
  14. Gustave DREZE: Le livre d’or de l’ exposition universelle et internationale de Gand en 1913, Gent 1921, S. 114. Als positives Beispiel für die deutsche Rezeption vgl. Robert BREUER, „Deutschland auf der Genter Weltausstellung”, in: Deutsche Kunst und Dekoration 32 (1913), S. 450-452.
  15. L’ Exposition de Gand (wie Anm. 53), S. 29.
  16. Laut Meyer-Schönbrunn waren dies die Architekten Alfred Messel, Richard Riemerschmid, Theodor Fischer, August Endell, Joseph Maria Olbrich, Henry Van de Velde, Hermann Muthesius, Peter Behrens, Josef Hoffmann, Hans Poelzig und Otto Wagner. Fritz MEYER-SCHÖNBRUNN, „Deutsches Kunstgewerbe und deutsche Raumkunst auf der Weltausstellung Gent 1913″, in: Kunstgewerbeblatt 24 (1913), S. 216-218.
  17. Die 180 qm große internationale Städtebauausstellung wurde ein Jahr zuvor vom Deutschen Museum als Wanderausstellung zusammengestellt. Sie bestand aus 300 großformatigen Fotos, mit deren Hilfe der Stand des modernen Städtebaus präsentiert werden sollte. MEYER-SCHÖNBRUNN, Deutsches Kunstgewerbe (wie Anm. 88) S. 216-218.
  18. Die Wände waren mit Kattunstoffen der Hagener Textilindustrie nach Mustervorlagen Thorn Prikkers bespannt. Es muss sich dort um fast monochrome graue Spannstoffe gehandelt haben. Die dazugehörigen Entwürfe waren aus didaktischen Gründen ebenfalls ausgestellt. Aussehen und Verbleib aller ausgestellten Stoffe des Künstlers und ihrer Entwürfe sind unbekannt. Das Clemens-Sels-Museum in Neuss besitzt einige bunt gemusterte Kattune der Hagener Textilindustrie, die auf Vorlagen Thorn Prikkers zurückgehen.
  19. Lauweriks war einer der vielen Künstler, die er selbst protegierte und bereits für Gestaltungsaufgaben für seine Heimatstadt Hagen hatte gewinnen können. Die Entscheidung, wichtige Teile der Genter Ausstellung von zwei niederländischen Künstlern bespielen zu lassen, fällt ebenso auf, wie die Tatsache, dass der belgische Künstler Henry van de Velde von der anfänglichen Zusage einen Saal zu gestalten, später Abstand genommen hatte. Die Wahl dieser nicht-deutschen Künstler lässt sich mit ihrer persönlichen Verbundenheit mit Osthaus erklären. Die Beteiligung der niederländischen Künstler war wiederum möglich, da sie in erster Linie als Entwerfer tätig wurden, während deutsche Firmen die Ausführung vorgenommen hatten. Hinzu kommt, dass die Niederländer als Vertreter einer germanischen Volkskultur und damit als „stammverwandt” angesehen wurden. Die Beteiligung des Belgiers war hingegen nur schwer zu rechtfertigen und der Druck auf Osthaus und Van de Velde schließlich zu groß, um das gemeinsame Projekt zu realisieren. Vgl. Archivalien im Karl Ernst Osthaus-Archiv (G 33 und G 101).
  20. Anna-Christa Funk-Jones, Ausstellungsarchitekturen (wie Anm. 85), S. 134-137. Neben den dort reproduzierten Plänen lässt sich noch ein bemaltes Holzmodell der Kunstgewerbehalle heranziehen. Es befindet sich im Besitz des Karl Ernst Osthaus-Museums und wurde 1987 für die dortige Lauweriks-Ausstellung rekonstruiert.
  21. So wurden unter anderen ein Mosaik und ein Glasfenster der Berliner Firma Heinersdorff, ein Holzschränkchen eines Hannoveraner Kunsttischlers und Bespannungsstoffe der Hagener Textilindustrie, alle entworfen von Thorn Prikker, ausgezeichnet. Vgl. Karl Ernst Osthaus-Archiv (G 120, G 122, G 132).
  22. Sabine RÖDER, Moderne Formgebung 1900-1914. Die Mustersammlung des Deutschen Werkbundes., in: Das Schöne und der Alltag (wie Anm. 63), S. 12-18, hier S. 14.
  23. MAI, Präsentation und Repräsentativität (wie Anm. 4), S. 111.
  24. CAPTEYN, Gent in werelde herboren (wie Anm. 18), S. 145.
  25. CORNELISSEN, Die politische und kulturelle Repräsentation (wie Anm. 7), S. 149.
  26. CORNELISSEN, Die politische und kulturelle Repräsentation (wie Anm. 7), S. 158.
  27. CORNELISSEN, Die politische und kulturelle Repräsentation (wie Anm. 7), S. 158.
  28. OSTHAUS, Die Genter Weltausstellung (wie Anm. 13) S. 78.
  29. Winfried Nerdinger merkt zu Recht an, dass sich vor dem Ersten Weltkrieg kaum Stimmen fanden, die gegen den architektonischen Ausdruck der herrschenden Form protestierten. Winfried NERDINGER, Ein deutlicher Strich durch die Achse der Herrscher Diskussionen um Symmetrie, Achse und Monumentalität zischen Kaiserreich und Bundesrepublik, in: R. SCHNEIDER, W. WANG, Moderne Architektur in Deutschland 1900-2000. Macht und Monument, S. 87-99, hier S. 88.
  30. FRIEMERT, Der Deutsche Werkbund (wie Anm. 6), S. 208.
  31. MACIUIKA, Before the Bauhaus (wie Anm. 22), S. 251. Zur Werkbundausstellung in Köln vgl. Der westdeutsche Impuls (wie Anm. 71).
  32. Friedrich NAUMANN, „Werkbund und Weltwirtschaft”. Vortrag in Köln in der Deutschen Werkbund-Ausstellung (1914), in: ders., Werke (Bd. 6), Köln und Opladen 1964, S. 331-350, hier S. 348.
  33. MACIUIKA, Before the Bauhaus (wie Anm. 22), S. 249-282, hier S. 251.
  34. Vgl. Frederic SCHWARTZ, Von der Gründung zum Typenstreit, in: 100 Jahre Deutscher Werkbund 1907-2007 (wie Anm. 22), S. 48-51, hier S. 50.
  35. SCHWARTZ, The Werkbund (wie Anm. 22) S. 165.
  36. Hermann MUTHESIUS, „ Die Werkbundarbeit der Zukunft und Ansprache darüber von Ferdinand Avenarius, Henry van de Velde, Peter Behrens u.a.”, in, Friedrich NAUMANN, Werkbund und Weltwirtschaft. Der Werkbundgedanke in den germanischen Ländern, Jena 1914. Hier finden sich die verschiedenen Beiträge zur Werkbunddebatte. Auch die erhaltenen Korrespondenzen im Karl Ernst Osthaus-Archiv spiegeln nicht nur die inhaltliche Kontroverse, sondern auch den Versuch von Osthaus und seinen Mitstreitern, den Einfluß von Muthesius im Werkbund zurückzudrängen. Vgl. Anna-Christa FUNK, Karl Ernst Osthaus gegen Hermann Muthesius. Der Werkbundstreit 1914  im Spiegel der im Karl Ernst Osthaus-Archiv erhaltenen Briefe, Hagen 1978.
  37. MACIUIKA, Before the Bauhaus (wie Anm. 22), S. 267ff.
  38. C.H. BECKER: Kulturpolitische Aufgaben des Reiches, Leipzig 1919, S. 2. Zitiert nach MAI, Präsentation und Repräsentativität (wie Anm. 4), S.116. Dazu zählte auch das Verdikt des Werkbundmitglieds Peter Behrens’, Monumentalkunst wäre „ästhetischer Imperialismus”. Peter BEHRENS, „Das Ethos und die Umlagerung der künstlerischen Probleme” (1920), zitiert nach NERDINGER, Ein deutlicher Strich durch die Achse der Herrscher (wie Anm. 102), S .88.

denkende vingertoppen

0
0

In zijn queeste naar de rol van het ambacht verwoordt de socioloog Richard Sennett het werkproces van vormgevers en kunstenaars over de hele wereld: niet eerst gestructureerd uitdenken en dan naar een eindresultaat toewerken, maar ‘wild denken’ en zo vanuit de vingertoppen iets laten ontstaan.

Naar aanleiding van Sennetts Spinozalezing 2010 gaat Chris Reinewald, die zich herkent in een werkwijze waarin het knutselen en de omgevallen boekenkast elkaar ontmoeten, in op praktijkvoorbeelden.

coverEind november 2010 ontving de Amerikaan Richard Sennett (1943) in Amsterdam de zesde Spinozalens. Ondanks – of misschien wel dankzij – zijn beroep als socioloog leverde Sennett eerder aan de discussie over vormgeving en ambacht een waardevolle bijdrage met zijn essaybundel The Craftsman die twee jaar daarvoor uitkwam. Hij vatte daarin het ambacht heel breed op: glasblazen, ijzer smeden, koken, computerprogrammatuur ontwikkelen maar ook het studeren van muziek beschouwt hij als ambachten die door oefening en herhaling getraind worden. De begrippen creativiteit en inspiratie vermijdt hij omdat het zijn overtuiging is dat het ambacht een proces is van ‘met de vingertoppen denken en doen’.1  

Sennett kondigde The Craftsman, bij voorkeur in de onvertaalde versie te lezen, aan als het eerste deel van een trilogie. Maar intussen werkte hij de daarin uitgezette lijnen en ideeën verder uit in een ter gelegenheid van de Spinozalezing verschenen dun boekje, De mens als werk in uitvoering. Dit boekje met Sennetts afgedrukte lezing, beschouwingen en een interview door Willem Witteveen en Ido de Haan, is daardoor geschikt als inleiding op dat eerder verschenen standaardwerk.

Wild denken is doen

Anders dan in het ‘ambachtsboek’ wordt in de laatst verschenen publicatie de sociologische herwaardering van het vakmanschap bepleit. Sennett stelt dat tegenover wat hij arbeidsballingen noemt, kantoorslaven en baliekluivers die slachtoffers zijn van het moderne kapitalisme. In The Craftsman verbindt hij het routineuze, zielloze vormen van werk overigens ook met het Sovjet-communisme dat van haar onderdanen slaafse, initiatiefloze mensen maakte die bij gevolg lelijke en slecht functionerende gebruiksvoorwerpen maakten. (Niet onbelangrijk hierbij is Sennetts eigen komaf als kind van Amerikaanse ouders met communistische opvattingen, die zo goed als taboe zijn in de VS waardoor hij als buitenstaander opgroeide). Tegenover dit door het communisme of het kapitalisme ‘uitgeputte’ wereldbeeld ziet Sennett als humanist in het ambachtelijke een oprechte arbeidsvreugde, en hij bepleit een informeel en ‘open’ samenwerken van mensen met verschillende vaardigheden en interesses. Wanneer dat ogenschijnlijk rommelig verloopt, zo is zijn vaststelling, zullen die contacten – in tegenstelling tot gereguleerde samenwerkingen als het plancommunisme of het Nederlandse poldermodel – tot werkelijk mooie resultaten leiden. ‘”Open” betekent dat je wilt weten waar iemand mee bezig is, zonder te weten waarheen het zal leiden.’2

Maarten van Kalsbeek bij een van zijn objecten (foto: C. Reinewald).

Maarten van Kalsbeek bij een van zijn met Liet Heringa gemaakte objecten (foto: C. Reinewald).

In de praktijk blijkt dat inderdaad vaak het geval, bijvoorbeeld bij het kunstenaarsduo Liet Heringa en Maarten van Kalsbeek die proefondervindelijk met kunststof en recentelijk ook weer met brons werken. Hun kunststof constructies krijgen vorm door het materiaal willekeurig te laten ‘uithangen’. Het lijken een soort ruimtelijke versies van abstract expressionistische schilderijen, surrealistisch-tachistische of Aziatische penseeltekeningen. In hun bronzen werk monteren ze amorfe onderdelen – bijna als knip en plak-techniek – tot diverse sculpturen. Heringa: ‘Ik zie ons werk [ook] als een spel, met clues: aanwijzingen die je moet ontdekken om weer verder te gaan.’ ‘Geen gecontroleerd proces’, voegt Van Kalsbeek daaraan toe, ‘elke beweging vraagt namelijk om verstoring, een tegenbeweging die het spannend maakt. Als alles in balans staat werkt het niet.’3  Heringa: ‘Bij een rivier die breed door een gelijke geul stroomt zie je de snelheid niet. Wél als daar een obstakel in staat.’

Deze ook door Sennett uitgesproken afkeer van structuur lijkt erg op het ‘wilde denken’ dat de Franse antropoloog/filosoof Claude Lévi-Strauss natuurvolkeren toedicht maar ook’knutselaars’, bricoleurs en naïeve kunstenaars. In antropologische zin verstaat hij daaronder: een zeer plaatselijk gerichte, maar bovengemiddelde kennis van bloemen, planten en diersoorten en – daarmee samenhangend – het beheersen van allerlei intuïtief ontwikkelde technieken om te jagen of gebruiksvoorwerpen te maken. Deze mythische denk/werkwijze kan tot ‘briljante resultaten’ leiden.4 Toch noemt Sennett hem in The Craftsman maar één keer: in de context van het kookproces als voorbeeld van de metamorfose van voedsel: van rauw tot gekookt of gebakken, typerend als fase in de ontwikkeling en de beschaving van de mens.

Experimenteer!

Experimenteer!

Het zou logischer geweest zijn om Lévi-Strauss te citeren met diens opvattingen over ‘bricolage’ (het knutselen) dat hij typeert als een vorm van instrumentalisme, een wisselwerking tussen het ontwikkelen van een ding en er iets gemakkelijks mee kunnen doen: het smeden van een kookpot bijvoorbeeld. Deze universele eigenschap van de menselijke geest dicht Lévi-Strauss ook de moderne mens toe, zij het meer in de marge van de samenleving: in kunst en poëzie. Het wilde denken acht hij van even veel waarde als de reguliere wetenschap, als een strategisch niveau waarop de werkelijkheid gekend kan worden. De bijna uitputtende wijze waarop Sennett het ambachtelijk proces van denkende vingertoppen en de gesublimeerde oog-hand-coördinatie beschrijft, lijkt sterk op de manier waarop Lévi-Strauss het wilde denken verbindt met bricolage, werk van ongeschoolde architecten, kunstenaars en vormgevers. (André Breton, paus der surrealisten, wees Lévi-Strauss overigens tijdens een gezamenlijke overtocht per schip naar de Verenigde Staten op de overeenkomsten in mentaliteit tussen niet-westerse kunstuitingen en de westerse, surrealistische kunst.)

wortelTerugvertaald naar vormgeving moet je hierbij denken aan de Disney-stripfiguur Willie Wortel met zijn ongebreidelde, bijna surrealistische inventiviteit of aan de ‘boeren Da Vinci’s', Chinese uitvinders op het platteland. Zij maken op intuïtieve wijze vlieg-, voer- en vaartuigen, die de kunstenaar Cai Guo-Qiang verzamelde en vorige zomer op een expositie in Sjanghai te zien waren.5 Cai verklaart het fenomeen overigens uit de behoefte van China als agrarische samenleving om door middel van eigenhandig gemaakte ‘groffe, koppige en daarom nederige’ machinerieën bij te dragen aan de economisch-industriële omwenteling.

Ook bij westerse vormgevers dient zich een vergelijkbare quasi proto-industriële réveille aan. Voor de zomerexpositie Nijverheden in het Zuiderzeemuseum Enkhuizen selecteerden de samenstellers Rianne Makkink (architect) en Jurgen Bey (ontwerper) producten die gerelateerd zijn aan de ontwikkeling in het gebied rond de Zuiderzee na 1932, toen vanuit het ambacht een kleinschalige industrie ontstond. Zij willen die niet zozeer presenteren als iets van het verleden, maar als een vorm van nijverheid op basis van ambachtelijke inzichten die vormgevers van nu – en morgen – inspireert en drijft. Inmiddels gruwt Jurgen Bey van de in de conceptuele vormgeving uitgemolken, geromantiseerde interpretaties van het ambacht: ‘Ik geloof er niet in. Het is historisch ook nog eens onjuist. Sinds de Middeleeuwen bestond het ambacht uit een collectief geheel van systemen, van scholing en orde. Dat werd later de gilde. Toch was die wel degelijk toekomstgericht. Die ambacht was de industrie van dat moment. Jonge ontwerpers ontwikkelen nu zelf apparatuur om hun producten efficiënt in een kleine oplage te kunnen maken. Die nieuwe mechanisatie leidt tot producten die – al zijn ze in een serie gemaakt – er toch anders uitzien dan als ze geheel automatisch machinaal gemaakt waren.’6 Voorbeelden zijn een door de wind aangedreven breimachine of een mobiele meubelmakerij op een fiets.

Du Wenda, UFO, China 2010.

Du Wenda, UFO, China 2010.

Deze projecten van de proto-industriële vormgevers van nu, lijken sterk op wat de Chinese boerenuitvinders en Afrikaanse knutselaars – die nog niet weten dat ze eigenlijk vormgevers zijn – doen. Door de beperkte oplage en de nog aanwezige handmatigheid blijft de afstand oog-vingertoppen, c.q. de vertaling van wild denken naar doen, hanteerbaar en flexibel. Tegelijk schuilt in deze herwaardering van het individualisme en pseudo-amateurisme natuurlijk ook weer een romantisch aspect.Maar op dit gebied liggen eigenlijk meer uitdagingen binnen de nieuwe media.

Mutantendom

‘De grofste tekortkoming van technologie zit niet daarin maar in haar gebruik’, stelt Sennett in zijn lezing. Hij memoreert een eigen enquête met GoogleWave waarbij programmeurs vanwege de beoogde gebruiksvriendelijkheid, de vragen structureerden. Hun stroomlijnen leidde ertoe dat als overbodig beschouwde vragen in de marge terechtkwamen en buiten de onderzoeksresultaten vielen, terwijl het Sennett juist daarom te doen was. ‘Wij zochten de complexiteit en niet de (gebruiks)vriendelijkheid.’ Een ander gevolg was dat respondenten afhaakten omdat ze hun persoonlijke stem gesmoord zagen worden in de verregaande standaardisering.

Het is inderdaad weinig bèta’s gegeven om wild te denken. De Amerikaans-Japanse multimediaontwerper John Maeda is een grote uitzondering. In zijn onderzoeken wil hij de volgzame en passief geworden rol van computergebruikers omkeren. Niet de computer moet ons domineren maar wijzelf moeten ‘dieper’ met de programmatuur omgaan, juist om daarmee te kunnen spelen. ‘We ontsluiten en bewerken codes, laten vervolgens het domme reken- en tekenwerk aan de computer over en doen zelf weer pas mee wanneer het zichzelf getekende èn bewegende beeld ons bevalt. Maar ik wil de computer niet als gereedschap zien maar als een neef van de radio en een zus van drukwerk. Het beeldscherm is een multi-dimensioneel schildersdoek, dat zich manifesteert als geprojecteerd licht of een gedrukt oppervlak; materiaal dus,’ zei Maeda in een lezing in Amsterdam in 2001.7

Tord Boontje, Kralenkroonluchter gemaakt in de favela Arctenica.

Tord Boontje, Kralenkroonluchter gemaakt in de favela, Arctenica-project.

Maeda springt zo tussen traditionele en nieuwe media heen en weer en lijkt daarin op een miya daiku, een traditionele Japanse tempeltimmerman, die zijn ambachtelijkheid echter technologisch inzet. Maeda refereert graag aan de ambachtelijke wijsheid van zijn Japanse vader die een tofu-maker is. Sterker nog. Tot verwondering van de toehoorders – en lezers – legt hij dit listige maakproces zelfs stap voor stap uit, blijkbaar om daarmee de bezwerende kracht ervan duidelijk te maken. Vanuit het tofumaken stapt hij dan logisch over naar zijn eigen ‘spelletjes met grids’ als in wezen puur ambachtelijke handelingen. ‘Je moet een eenheid scheppen tussen kracht en schoonheid, tussen het materiaal en de toepassing ervan en dat geldt ook voor software en hardware. Kunstenaars en ontwerpers spelen vaak het onaantastbare, creatieve genie, terwijl de programmeur als een ondergeschikt handarbeider zijn creatieve potentieel op slot moet houden. Zo ontstaat er nooit iets goeds tussen die twee.’

Als student paste Maeda destijds niet op het MIT. Zijn wijze vader stuurde hem daarop terug – naar een kunstacademie in Japan. Daar stond – anders dan hij in de Verenigde Staten gewend was – maar één computer, die hij bij gevolg weinig kon gebruiken. Van lieverlee raakte Maeda van zijn computerverslaving af en leerde hij kalligraferen. Heel traditioneel, heel Japans, niet in het laatst vanwege het leren beheersen van een techniek die een nauwkeurige balans tussen traagheid en alertheid vereist. Maeda had zich er al mee verzoend kalligraaf te worden tot zijn kalligrafiedocent hem herinnerde aan zijn stilaan veronachtzaamde MIT-achtergrond. Hij zei dat niemand meer op kalligrafietekenaars zat te wachten, maar wel op mensen die deze gevoeligheid kunnen integreren in de nieuwe media.

Maeda bezat en bezit het beste van twee werelden, van twee mentaliteiten. Terug in Amerika nam de befaamde grafisch ontwerper Paul Rand (van het IBM ‘luxaflexlogo’) Maeda onder zijn hoede. Ondertussen kwam Maeda erachter dat hij een mutant was geworden: ‘Iemand die tussen academische en technologische tradities inzit; iets waar noch onderwijs noch beroepspraktijk – destijds – raad mee wisten. Daarom geloof ik niet in interactieve maar in “reactiverende” media.’

Zo past Maeda perfect in het beeld dat de Italiaan Alessandro Baricco in zijn essaybundel De Barbaren schetst van onze Google-cultuur als een overgangstoestand waarin de beste eigenschap die van een mutant is. We moeten durven onderkennen dat het ook een kwaliteit is om als een libelle oppervlakkig over een vijver te zweven, hier en daar te landen zonder ergens de diepte in te hoeven gaan.

Door zijn humanistische benadering als socioloog mist Sennett uiteraard meer gedetailleerde kennis van het vakgebied vormgeving. Het valt daarom ook te betwijfelen of Sennett Maeda kent en of hij hem zou erkennen als ambachtsman.

Aan het einde van zijn Spinoza-lezing toont Sennett zich bezorgd over onze instant beeldcultuur. ‘Waar woorden en literatuur de tijd vertragen en het zelfs uitstellen als we lezen, dreigen we onder een beeldenbombardament, een Attention Deficit Disorder te bezwijken.’ Hij pleit daarom voor een beeldgeletterdheid. Als we beelden beter leren ervaren en doorgronden zullen we ons er niet zo gauw door laten beheersen. Maar zouden we met teveel op ons netvlies werkelijk ons intuïtieve vingertoppengevoel verliezen? De toekomst is aan de mediamutant.

Chris Reinewald, 2011.

  1. Zie ook: Chris Reinewald, ‘Hand, hoofd en hart: het ambacht en de vrije vormgeving’, op deze website in 2009.
  2. Sennett in: De mens als werk in uitvoering, Amsterdam 2010.
  3. Chris Reinewald, ‘Heringa en Van Kalsbeek in Stedelijk Museum: onbeschrijfelijk toeval’, Tableau september 2007.
  4. Roger-Pol Droit, Claude Lévi-Strauss: une vie, un oeuvre, un explicateur de l’humain, Parijs 2010 en Ton Lemaire, Claude Lévi-Strauss, tussen mythe en muziek, Amsterdam 2008.
  5. Cai Guo-Qiang, Peasant Da Vinci’s, Shanghai (Rockbund Art Museum) 2010.
  6. Chris Reinewald, ‘Ambacht als nijverheid van nu’, in: Land of water, een tijdschrift van het Zuiderzeemuseum Enkhuizen, voorjaar 2011; De expositie Nijverheden aldaar duurt van 27 mei 2011 tot 12 februari 2012.
  7. Chris Reinewald, ‘Het computerbeeldscherm als zichzelf beschilderend doek’, Identity Matters, 2001 nummer 3, pp. 50-54; Nicholas Negroponte, John Maeda, maeda@maeda, Londen 2000.

Het begrip kitsch in Goed Wonen

0
0

‘Bestrijdt de kitsch’ luidt de titel van een kort doch vurig artikel in het januarinummer uit 1954 van het maandblad Goed Wonen.

Omslag Goed Wonen nummer 2, 1958.

Omslag Goed Wonen nummer 2, 1958.

Het betreft een verontwaardigde verhandeling van ‘K.’ over het wel en wee van de Nederlandse industriële vormgeving, opgehangen aan een advertentie voor een volgens de auteur onvoorstelbaar smakeloze koelkast. ‘Dit is geen grap’ schrijft hij zelfs over het in diskrediet gebrachte iepen- of notenhouten meubel. ‘Zullen wij dan eeuwig gedoemd zijn om tegen dergelijke gedrochtelijkheden aan te kijken?’1 De koelkastenfirma zelf wordt even verder in de tekst nog berispt met het ferme ‘Foei toch!’ Volgens de auteur is dergelijk meubilair overduidelijk funest voor een fatsoenlijk interieur. De titel van het stuk doet vermoeden dat er zelfs een stellige samenhang bestaat tussen houten koelkasten en kitsch. Maar hoe komt ‘K.’ eigenlijk zo zeker van zijn zaak? Wat is kitsch nu eigenlijk? En hoe komt het dat een bescheiden koelkast in 1954 dergelijke reacties kon ontlokken?

Het maandblad Goed Wonen was de spreekbuis van de stichting ‘Goed Wonen’. Zij bestond uit een georganiseerde groep van vooruitstrevende lieden (ontwerpers, firmanten en distributeurs) die zich vanaf 1946 heeft bezig gehouden met de ‘smaakopvoeding’ en woonvoorlichting van de Nederlandse bevolking.2 Aan de hand van cursussen, het eerdergenoemde tijdschrift, toonzalen en modelwoningen probeerde de organisatie de gehele wooncultuur van de lage landen op de schop te nemen. De promotie en verkoop van een functionele, praktische en stijlvolle interieurinrichting was hierbij nog maar het begin, want ook de ‘smaak’ van de massa zelf moest op peil worden gebracht. ‘Slechts zelden treft men een interieur aan waarvan doelmatige inrichting, zuivere vormgeving, innerlijk evenwicht en harmonische kleurencombinatie ons het gevoel geven van werkelijke sfeer. De meeste woningen zijn rommelig, karakterloos en triest’ schrijft mede-initiatiefnemer en redacteur J. Bommer in 1948.3  Volgens de stichting is er sprake van een fundamenteel gebrek aan stijlbegrip binnen de woonwijze van de meeste Nederlanders en is het haar taak om verder afglijden tegen te gaan. Dit veronderstelt dat de stichting een duidelijk beeld voor ogen heeft van ‘smaak’ en ‘wansmaak’ en deze uitgedraagt binnen haar publicaties.

In dit korte essay wordt gepoogd om in kaart te brengen hoe de inhoud en definiëring van het begrip ‘kitsch’ zich tussen 1948 en 1968 ontwikkelden binnen Goed Wonen. Hierbij zal nauwlettend worden gekeken naar het gebruik van de term ‘kitsch’ en de verschuivingen in de betekenis hiervan binnen de twintig levensjaren van het maandblad. Hierdoor ontstaat hopelijk een beter beeld van ‘kitsch’, de motieven van ‘Goed Wonen’, de tijd waarin zij opereerde en de factoren die haar maakte tot wat zij was.

Slecht wonen in Goed Wonen nummer 1 van 1948.

Slecht wonen in Goed Wonen nummer 1 van 1948.

Definities van kitsch

Op 8 oktober 1951 opent in het Gemeentemuseum te Den Haag de tentoonstelling Kunst en Kitsch.4 Deze allitererende samenhang tussen ‘kunst’ en ‘kitsch’ is vooral door het sinds 1984 door de AVRO uitgezonden televisieprogramma ‘Tussen kunst en kitsch’ een begrip op zich geworden.5 Kunst en kitsch lijken onlosmakelijk met elkaar verbonden. Om iets over het begrip ‘kitsch’ te verduidelijken moet daarom ook over ‘kunst’ gesproken worden. De oorsprong van het woord hangt daar namelijk direct mee samen.

Wie vandaag de dag een woordenboek openslaat om de betekenis van ‘kitsch’ op te zoeken, zal daar definities vinden als ‘schijnkunst’, ‘onechte, sentimentele kunst’ of benaming voor artistieke of literaire werken die worden geproduceerd om de algemeen heersende smaak aan te spreken en voornamelijk worden gekenmerkt door sentimentaliteit, sensatiezucht of gladheid’.6 ‘Kitsch’ is een abstract begrip dat haar betekenis ontleent aan de situatie waarin zij gebruikt wordt. Het is daarom van belang om te kijken naar de oorsprong van het begrip om meer over die context te weten te komen. Volgens de filologen kunnen we met enige zekerheid stellen dat het woord omstreeks 1870 opdook binnen kunstenaarskringen in München, maar desondanks blijft de etymologie van het woord vaag. Zo is er overeenkomst te bespeuren met de uitdrukking ‘verkitschen’ (goedkoop verkopen) en kan het woord in verband worden gebracht met de uitdrukking ‘kitschen’ dat in het Mecklenburgse patois ‘straatvuil bijeenvegen’ betekent.7 Alle mogelijke etymologische connotaties lijken wel een verklaring te bieden voor het begrip dat internationaal is ingeburgerd, maar geen enkele is gezaghebbend. Daarom zal er hier worden gekeken naar ‘kitsch’ binnen de specifieke context van Goed Wonen om er een beeld van te schetsen.
Het tijdschrift biedt een heldere kijk op wat een bepaalde groep mensen binnen een bepaalde tijd onder kitsch verstond. In het debuutnummer staat een ‘manifest’ waarin de doelen van de stichting worden uitgelegd en het ondeugdelijke meubel aan de kant wordt geschoven. Het maakt direct duidelijk wat de ‘wansmaak’ van de massa inhoudt en neemt daar afstand van ten gunste van modernistische opvattingen. Het meest in het oog springende slachtoffer van hun smaakoffensief is het meubel in old finish stijl. De zwaar aangezette bewerkte houten meubelen in pseudoklassieke stijl zouden ‘duur doen’, onpraktisch zijn en niet meer in het moderne huishouden thuis horen. In dit eerste nummer van Goed Wonen waarschuwt de ontwerper Mart Stam voor deze meubels met leuzen als: ‘Ons volksinkomen mag niet verspild worden aan waardeloos goed, waardoor ons volk zich voor generaties met karakterloze producten omgeeft’.8 De afkeer van old finish werd verder beargumenteerd door te wijzen op een fundamenteel gebrek aan kwaliteit gecombineerd met te hoge prijzen.
Naast de afkeur van kitschmeubilair draagt het blad ook een positieve boodschap uit door bijvoorbeeld met behulp van een keurmerk aan te geven wat dan wel door de beugel kan. De redactie ziet de mensen liever een voorbeeld nemen aan de ‘eenvoudige boerenwoning’, waarvan eerlijkheid, eenvoud en de zuivere vorm de basis zouden zijn.9 Nog beter was het wanneer de lezer de historiserende insteek in zijn of haar interieur geheel liet varen om te kiezen voor een modern functioneel interieur met duurzame en flexibele meubels, zoals opklapbare stoelen en verstelbare scharnierlampen. De ideale woning moest praktisch en ordelijk zijn ingericht met onvervalste kwaliteitsmeubelen die de bezieling en visie van de maker of ontwerper belichaamden.10 Dit alles kwam volgens de stichting tot uitdrukking in functionaliteit en de pure vorm. Hiertegenover positioneerde Goed Wonen de slechte wooninrichting als onpraktisch, chaotisch, goedkoop, zielloos, commercieel consumentgericht, onecht, oneerlijk, schijnluxueus en vol imitaties van de werkelijk goede klassieke meubelen. Deze aspecten worden in het blad regelmatig in verband gebracht met ‘kitsch’ en wansmaak, waarbij die begrippen synoniem worden gebruikt.

Een 'goed' interieur in Goed Wonen nummer 1 van 1948.

Een 'goed' interieur in Goed Wonen nummer 1 van 1948.

De historische context van kitsch

Toen ‘Goed Wonen’ in 1948 haar doelen publiceerde, fungeerden deze binnen een specifieke historische context, namelijk die van een land dat zich herstelde van een vijf jaar durende emotioneel, financieel en materieel uitputtende oorlog. Enerzijds had dit tot gevolg dat de mensen vanwege hun economische situatie vast bleven houden aan hun oude meubelen, anderzijds zorgde de oorlog ervoor dat velen nieuwe huisvesting en inboedel nodig hadden. Mart Stam verwoordde de schaarste in het openingsnummer van het blad: ‘Men kreeg de laatste jaren weinig goeds te zien en daar men al blij was, dat men tenminste toch iets kon bemachtigen, stelde men zijn eisen niet hoog’.11 De schrijver vreesde voor een verdere ‘neergang’ van het Nederlandse interieur en riep de regering op om toezicht te houden op het gebruik van de schaarse middelen door de meubelfabrikanten.
De ‘goede’ inrichting die de stichting aanprees en verkocht, stond in een wisselwerking met idealen die voortkwamen uit het actuele optimisme dat de Wederopbouw met zich meebracht. Toch is er sprake van een moeilijk te overbruggen kloof tussen de streven van ‘Goed Wonen’ en de werkelijke situatie van de wooncultuur in Nederland.12 De idealen zijn niet alleen gestoeld op universele kwaliteiten, maar eveneens op het marktaanbod en een voorkeur voor een bepaalde stijl die tijdens de eerste vijfentwintig jaar van de stichting doorging voor ‘goede smaak’. Er zijn dan ook formalistische overeenkomsten te ontdekken tussen de meubels in het blad en de modernistische tendensen in de vormgeving van voor de Tweede Wereldoorlog zoals het Bauhaus.13 Multifunctionele meubelstukken worden bijvoorbeeld aangeprezen vanwege de extra leefruimte die zij bieden en hun organische samenhang met de behoeften van de mens.
Het feit dat ‘Goed Wonen’ een stichting heeft moeten oprichten om dit type vormgeving te propageren en de ‘kitsch’ tegen te gaan, toont aan dat haar idealen wringen met de actualiteit. Het functionalisme was een oudere avant-gardistische tendens die zich niet direct een plaats in het alledaagse leven had weten te veroveren. Toen Goed Wonen met het aanprijzen van meubelen die dergelijke idealen vertegenwoordigen begon, waren deze niet langer ‘nieuw’, maar een gevestigde kunstuiting. De meubelen stonden al in een smaaktraditie die verband hield met ontwikkelingen binnen de kunstwereld. Desalniettemin waren zij voor het publiek waar ‘Goed Wonen’ zich op richtte wel nieuw en uiterst modern. Nu is een karakteristiek element van idealen dat zij door degenen die deze nastreven vaak als tijdloos en universeel worden gezien. Maar het tijdloze van de modernisten wortelt in een specifieke tijd en een specifiek ideaal en hoeft daarom ook niet direct conform de werkelijkheid van het moment zijn.
Wanneer de ‘goede’ vormgeving van Goed Wonen terugslaat op een modernistische stroming die dertig jaar eerder een culturele omslag veroorzaakte, is het wellicht ook mogelijk dat haar opvattingen van ‘kitsch’ eveneens uit diezelfde periode stammen. Zoals gezegd is de term ‘kitsch’ vermoedelijk ergens in de jaren tachtig van de negentiende eeuw in München ontstaan. In die tijd was de Jugendstil met zijn organische vormgeving en gracieuze asymmetrische composities daar net in opkomst. Binnen deze stijl is meer sprake van overheersende elegantie, schoonheid en ambachtelijkheid dan van praktische functionaliteit. Deze organische vormgeving heeft echter in de twintigste eeuw zwaar te lijden gehad onder de afkeuring van modernisten en functionalisten. Tot het midden van de jaren zestig stond de stroming in Nederland in diskrediet bij gezaghebbende kunsthistorici en in kringen rond Goed Wonen.14 Hoewel de stichting de stijl op zichzelf niet veroordeelde, zag zij vooral de goedkope en zielloze imitaties ervan als geduchte vijand. De illustraties van slechte vormgeving en ‘kitsch’ die in het maandblad staan, tonen dan ook vaak goedkope imitaties van Jugendstil. Dit kwam vooral doordat de ontsporing van deze stijl zich zo goed leende om behaagzieke, duurdoende, onpraktische en onechte meubels te illustreren.

Voorbeeld op de expositie Kunst en kitsch in 1952.

 

 

 

Voorbeeld op de expositie Kunst en kitsch in 1952.

Nuances van kitsch

De stichting was in 1951 betrokken bij de tentoonstelling Kunst en Kitsch in het Haagse Gemeentemuseum. Daar werden zij aan zij ‘goede’ vormgeving naast uitingen van ‘kitsch’ aan de bezoekers getoond. Een voorbeeld hiervan is de opstelling van een paar ambachtelijk vervaardigde kwaliteitsklompen naast een toeristisch, machinaal gefabriceerd paar beschilderd met tulpen. ‘Goed Wonen’ presenteerde een modelinrichting die binnen de ‘kunstzinnige’ categorie van de expositie viel. Een bestuurslid van de organisatie, een zekere J. Pront, beschrijft in het februarinummer van 1952 zijn teleurstelling over dit onderdeel van de tentoonstelling. Terwijl de presentatie van de ‘kitsch’ niets dan lof krijgt, beschrijft Pront de voorbeelden van ‘hoe dan wel’ op een minder positieve wijze: ‘Zij stelden teleur, zij wekten weerstand, zij werden niet begrepen, zij waren onbereikbaar. Zeker geldt dit niet voor de geregelde lezers van dit tijdschrift. Maar wie zal hen er van verdenken, dat voor hen een tentoonstelling van Kitsch nodig is…’15 Opvallend aan deze uiteenzetting is de veronderstelling dat de tentoonstelling het inzicht in ‘kitsch’ bij het publiek zou aanscherpen, terwijl dit voor de voorstanders van de ‘goede smaak’ vanwege hun kunstzin overbodig zou zijn. Pront stelt dat juist die ‘goede smaak’ op de tentoonstelling niet goed tot zijn recht komt en het effect van smaakopvoeding ontbeert.

Al direct na de oprichting van ‘Goed Wonen’ werd de organisatie geconfronteerd met de moeilijkheden die haar missie met zich meebracht. Veel mensen die zich hadden ingespannen om het maandblad te lezen, reageerden met onbegrip en vroegen om kant en klare oplossingen voor hun interieur zonder daarbij te veel van hun oude inrichting te verliezen. In het blad werden echter in eerste instantie vooral voorbeelden van hoe het niet moest gegeven. Deze gingen samen met artikelen die de lezer op didactische wijze tot nieuwe wooninzichten zouden moeten brengen. De reeks artikelen van Wim den Boon uit 1949 getiteld: ‘Wanneer vinden wij iets mooi’ is hier een karakteristiek voorbeeld van. Verder waren de meubels die in het blad werden getoond voor veel mensen te prijzig om aan te schaffen, terwijl ‘het volk’ toch de beoogde doelgroep van Goed Wonen was.
Het wordt dan ook al gauw duidelijk dat de organisatie om in haar missie te slagen meer moest doen dan het aanprijzen en propageren van modern vormgegeven meubels die door het merendeel van de bevolking niet begrepen worden. Zij ging er weliswaar van uit dat smaak aan te leren viel, maar besefte tegelijkertijd dat zij haar opvattingen over ‘kitsch’ moest nuanceren om deze doelgroep te bereiken. Dit blijkt bijvoorbeeld uit het vierde nummer van Goed Wonen uit 1948 waarin een mengvorm van functionalistische vormgeving en old finish wordt gepresenteerd als een acceptabele tussenvorm voor de consument die op weg is de werkelijk ‘zuivere vorm’ te waarderen. ‘Goed Wonen weet dat er massa’s zijn, die in echte of namaak antieke interieurs wonen en beseft dat het voor vele jonge mensen moeilijk is om direct ingesteld te zijn op het zeer vooruitstrevende ijle en lichte interieur. Daarom brengt Goed Wonen de hierbij afgebeelde meubelen, vervaardigd uit iepenhout, dat een mooie warme tint geeft.’16

Genuanceerd modern in 1948, Goed Wonen nummer 4.

Genuanceerd modern in 1948, Goed Wonen nummer 4.

Het haast orthodoxe geloof van de organisatie in haar idealen wordt eveneens genuanceerd door sommige medewerkers van het maandblad. Het puristische modernisme kende al in de jaren dertig een tendens van zachtere varianten, bijvoorbeeld in de meubelen van Goed Wonen auteur Mart Stam. Ook in de eerder genoemde recensie van Pront worden al kanttekeningen geplaatst bij het idee van de ‘goede smaak’ als universeel geldende maatstaf: ‘Een avant-garde (…) kan nooit verlangen dat er méér dan enkele duizenden zich uit overtuiging, mode-zucht of snobisme aan haar verwant weten, voelen of wanen. Zodra zij zich als organisatie consolideert (…) zal zij moeten beseffen dat zij zich nu een culturele zending oplegt ten aanzien van méér mensen dan de aanvankelijk ‘geraakten’. Oók mensen.’17

Tegenover de nuancering stond een groep redactieleden die zulke modieuze en mildere neigingen pertinent afwees. Zo schreef Cora Nicolai-Chaillet in 1965 een reeks artikelen over kitsch waarin zij het begrip structureel opnieuw definieerde. Zij baseerde zich op het boek van Christian Kellerer uit 1958 en keerde terug naar een strenge afbakening.18 Zij schrijft: ‘Wanneer de nulpunten van het leven vaag worden, raakt ons gehele normenstelsel aan het schuiven, onze waardebepalingen worden vals.’19 Nicolai-Chaillet bleef ervan overtuigd dat de strijd tegen kitsch moest leiden tot een betere samenleving. De meningsverschillen tussen de leden van de stichting komen in de loop der tijd steeds nadrukkelijker in het blad naar voren. Dit blijkt alleen al uit de talloze koerswisselingen en redactionele verschuivingen. Het feit dat er verschillen van mening en opvatting bestaan tussen de leden van Goed Wonen onderling toont aan dat een sluitende definitie van ‘kunst’ en ‘kitsch’ gedurende het bestaan van het tijdschrift niet bestond. Er zijn evenveel schrijvers over ‘kitsch’ als definities van het begrip. Hoewel het beroep op universele kwalificaties een constante valt te noemen, lijken deze in conflict te zijn met de tijd waarin zij opereerde en worden zij dan ook niet door alle leden even trouw aangehangen.

Advertentie van Pastoe uit Goed Wonen 1954, nummer 11 met een modern tafeltje dat lijkt op de niertafel.

 

 

 

Advertentie van Pastoe uit Goed Wonen 1954, nummer 11 met een modern tafeltje dat lijkt op de niertafel.

Ontwikkelingen van kitsch

Tussen 1948 en 1968 vinden er sociale, economische en kunstzinnige verschuivingen plaats die de houding van de stichting ‘Goed Wonen’ ten opzichte van haar utopische idealen wijzigen. Al eerder is gesproken over de relatie tussen de in het blad gepresenteerde functionalistische vormgeving en het Bauhaus. Deze school vertegenwoordigde de avant-garde beweging die op zoek ging naar een geometrische en puristische vormgeving. Hun utopisch ideaal, gekoppeld aan dergelijke vormen, vindt men ook terug in de beeldende kunst van die tijd. Voorbeelden hiervan zijn De Stijl en het werk van Gerrit Rietveld die beiden regelmatig in Goed Wonen als positief voorbeeld worden getoond.  Na de Tweede Wereldoorlog sloeg de beeldende kunst andere, meer expressieve wegen in. Een karakteristiek voorbeeld van de ontwikkelingen die de kunst doormaakte na het door Goed Wonen verafgode ‘klassieke’ modernisme is de CoBrA beweging. De toeschouwer werd bij CoBrA niet geconfronteerd met een doordachte zoektocht naar de pure vorm, maar met een primitivistische explosie van scheppingskracht. Langzaam maar zeker zorgde de aanvaarding van expressieve kunst voor de acceptatie van een andere vormgeving dan de functionele. Het duurde dan ook niet lang voor de lezer in de advertenties van Goed Wonen expressieve en organische meubelen als de niertafel aantrof die voorheen nog door de redactie als de ‘wansmaak van het moderne’ werden betiteld.20

Een andere invloedrijke factor in de nuancering van de idealen van Goed Wonen is de groeiende welvaart in de loop van de jaren vijftig. Naarmate de jaren verstreken, groeide het inkomen van de Nederlandse bevolking waardoor de consument meer te besteden kreeg. De kapitalistische industrie was de stichting al langer een doorn in het oog, daar zij niet alleen verantwoordelijk was voor een vervreemding van het arbeidsproces en zielloze producten, maar zich bovendien richtte naar de zogenaamde smaak van het publiek. Anton Koolhaas schreef al in 1950 een artikel getiteld ‘het publiek wil het’. Daarin stelt hij: ‘De schuld van de minderwaardigste platheden van onze hedendaagse cultuur ligt werkelijk niet in de eerste plaats bij de mensen voor wie ze worden vertoond, maar wel bij de mensen die ze organiseren omdat “het” publiek het wil’.[ 21. A. Koolhaas, 'Het publiek wil het', Goed Wonen 1952, nr. 2, p. 2. Het artikel was oorspronkelijk geschreven voor De Groene Amsterdammer van 21 oktober 1950.] Hiermee werd de verhouding tussen vraag en aanbod al afgeschilderd als een smakeloos machtsspel dat tot slechte vormgeving leidt. De populaire cultuur die ontstond vanuit de  groeiende welvaart bood een tegenwicht aan de elitaire cultuur van ‘Goed Wonen’, waardoor de stichting al gauw haar greep verloor op de ‘gewone man’ die zij in eerste instantie wilde bereiken. Haar boodschap kwam vooral aan bij de klassen daarboven.
De welvaart zorgde echter ook voor andere vormen van nuancering. Zo sluipt er langzaam maar zeker een nieuwe individualistische tendens binnen de criteria van Goed Wonen. Vanaf de jaren zestig worden in het blad steeds vaker op positieve wijze zogenaamde’Waterlooplein-interieurs’ aan de lezer getoond. Dit zijn woningen van kunstenaars en intellectuelen die niet voldoen aan de oude inrichtingsidealen van de stichting. Dit spreekt boekdelen voor de afnemende opvoedingsdrang en versoepelde hang naar functionalisme van de organisatie. Ook de ‘doe-het-zelf’ artikelen van H. Uylenburg die vanaf 1962 in het tijdschrift verschijnen, zijn te interpreteren als propaganda voor het individualisme. De goede vormgeving als utopisch ideaal lijkt aan het begin van de jaren zestig al aan absolute waarde te hebben ingeboet.

In de periode vanaf de oprichting van het blad in 1948 tot ongeveer 1956 wordt in vrijwel ieder nummer een artikel geplaatst waarin de lezer gedoceerd wordt in de wegen van ‘kitsch’ en ‘goede smaak’. Hierdoor komt de term zonder reserves enkele malen per nummer voor. Principes als deugdelijkheid en duurzaamheid worden echter voor de consument en voor het blad van steeds minder belang. Rubrieken met meubelrecensies als ‘Gewogen en Goed bevonden’ of ‘Op de keper beschouwd’ verliezen zo hun relevantie. Het afnemende aantal voorlichtende artikelen heeft tot gevolg dat het begrip simpelweg niet meer expliciet gehanteerd wordt binnen de algemene wooncriteria. ‘Kitsch’ verandert in een uitdrukking die alleen nog binnen de stukken van individuele schrijvers voorkomt en het gebruik van het woord neemt duidelijk gestaag af.

Dit culmineert in 1968 in een genuanceerde afkeer tegen het uit de hand gelopen functionalisme met de naamsverandering van ‘Goed Wonen’ naar ‘Wonen’. Het vers betitelde blad ging een nieuwe koers varen en in 1969 schrijft hoofdredacteur H. Derks dan ook: ‘Ik hoop, dat in de naaste toekomst het irrationele getuttel met meubeltjes, lapjes stof, makettetjes e.d. geheel zal verdwijnen (…) om plaats te maken voor een blad dat zich tot spreekbuis van de onderdrukten maakt.’21 Zo verschuift een utopisch ideaal naar een hang naar individualisme zoals dat paste bij de rebellie tegen de gevestigde orde die in deze tijd opkwam.

Niek Hilkmann, 2011.

  1. K., ‘Bestrijdt de kitsch, Goed Wonen 1954, nr. 1, p. 15. Achter dit initiaal gaat redacteur Charles Karsten schuil.
  2. André Koch, ‘” Van de grond af…”: hooggestemde idealen van Goed Wonen en vernieuwend meubelontwerpen in Nederland 1945-1960′, in: Peter Schipper, Sylvia van Schaik (red), De fabulous fifties in Nederland, Tiel (Streekmuseum Groote Societeit) 1999, pp. 18-35.
  3. J. Bommer, ‘Wat wij willen’, Goed Wonen 1948, nr. 1, pp. 2-3.
  4. P.A. Frequin, Kunst en kitsch, Den Haag (Haags Gemeentemuseum) 1951.
  5. Gijsbert de Fokkert, Eelco Hofstra, Tussen kunst en kitsch, Hilversum 2007.
  6. Groot woordenboek der Nederlandse taal, en http://www.encyclo.nl/begrip/kitsch.
  7. Christian Kellerer, Veel leven om kitsch: heeft de mens kitsch nodig?, Zaandijk 1958.
  8. Mart Stam, ‘Wat onze kracht zal zijn: utility-producten’, Goed Wonen, 1948, nr. 1, p. 7.
  9. J.H. van den Broek, ‘Wie wil goed wonen?’, Goed Wonen, 1948, nr. 1, pp. 4-6.
  10. Willem Hendrik Gispen, ‘Mooie industrieproducten en de Bond voor Kunst in Industrie’, Goed Wonen 1948, nr. 1, pp. 9-11.
  11. Mart Stam, zie noot 8.
  12. Mary Zeldenrust-Noordanus, Onderzoek naar enige psychologische aspecten van de woninginrichting, Rotterdam 1956.
  13. Herbert Bayer, Bauhaus 1919-1928, Teufen 1955.
  14. Stephan Tschudi-Madsen publiceerde in 1956 zijn gezaghebbende boek over Art Nouveau in het Noors. Een jaar later volgde de Engelse vertaling en in 1967 verscheen de Nederlandse versie in paperback. Het proefschrift van Louis Gans over Nieuwe Kunst in Nederland verscheen in 1960 en brak een lans voor de herwaardering van de Art Nouveau die pas in de tweede helft van de jaren zestig daadwerkelijk inzette. Een uitvoerige verhandeling over de nuances die deze ontwikkeling kende valt te lezen in het artikel van Mienke Simon Thomas, ‘”Lelijk en ondoelmatig”- een veranderende visie op de Nieuwe Kunst’, in: Jan Jaap Heij (red), Hoe nieuw was de Nieuwe Kunst? Vier visies op Art Nouveau, Zwolle 2010, pp. 8-19.
  15. J. Pront, ‘Op de tentoonstelling “Kunst en Kitsch”‘, Goed Wonen 1952, nr. 12, p. 11.
  16. ‘Verschrikkelijk draaglijk aanvaardbaar!’, Goed Wonen 1948, nr. 4, p. 48.
  17. J. Pront, zie noot 15.
  18. Kellerer 1958, zie noot 7.
  19. Cora Nicolai-Chaillet, ‘Op zoek naar kitsch’, Goed Wonen 1965, nr. 4, p. 8.
  20. J. Pront, zie noot 15.
  21. H. Derks, ‘Redactioneel’, Goed Wonen 1969, nr. 1, p. 3.

van doorzonwoning tot woonlandschap: radicale tendensen in het wonen van de jaren zestig

0
0

‘Just what is it that makes to-day’s home so different, so appealing?’ vroeg de Brit­se kunstenaar Richard Hamilt­on zich in 1956 af en hij gaf deze vraag als titel mee aan een collage die aan de wieg stond van de Pop Art. Die­zelfde vraag wordt in dit artikel gesteld ten aanzien van het radicale interieur uit het tijdvak 1961-1972.1 Daarbij gaat het echter zowel om het wat als om het waarom. Wat bewoog een kleine groep vooruitstrevende interieur- en meubelontwerpers om het roer helemaal om te gooien? Welke gedachten lig­gen aan hun binnen­ruimtes en woonobjecten ten grondslag en waarvan zijn deze interieurs en meubelen het zinne­beeld? Welke sfeer of psycho­logie voor en van het wonen wordt voorgestaan? Zijn er voorbeelden aanwijs­baar in vroe­gere perioden?

Installatie van Verner Panton voor Visiona II in 1970.

Installatie van Verner Panton voor Visiona II in 1970.

In de jaren zestig brak een aantal meubelont­werpers en inte­rieur­architec­ten radicaal met het ruimtelijk heldere door­zonprincipe. De open, over­zichte­lijke plaatsing van lichte doorzichtige meubelen moest wijken voor het woon­landschap. Tegen­over het for­mele, zakelijke meubel stelden de ontwerpers zitelementen, de leefkuil of fauteuils met omslui­tende of moederlijke vormen.2 Het principe van de kamer als doosvorm verruilden ze voor het stich­ten van ruimte­lijke verwar­ring. De grenzen van het rechthoe­kige blok werden verdoe­zeld met de bedoeling gebor­genheid op te roepen, of een spannende ruimteopeenvolging te bewerkstelligen. De enigszins vor­melijke en altijd actieve zithouding die het functi­ona­lisme als de ideale zag, bleek haar geldigheid verloren te hebben. Het informele, ontspannen ‘han­gen’, het half achterover liggen in kussens, op divans of bedden, het weg­zinken in leefkuil of het zich als foetus oprollen in kogelvormi­ge fau­teuils won terrein. Het leek wel of ontwerpers een nieuwe holen­mens wilden creë­ren.3

Het moderne hol was ech­ter vooral gerieflijk en tac­tiel van een grote zinnelijkheid.4 Prettig aanvoe­lende stoffen en langharig tapijt in wilde kleurstellin­gen werden toegepast. Het interieur en het meubilair werd ruim gestoffeerd, soms bedekte het tapijt geheel, of gedeeltelijk de wand. Niet alleen voelde alles zacht en prettig aan, de geluiden bin­nen deze ruimte klonken ge­dempt. De huiskamer leek nog het meest op een warm nest waarin de bewoners zich konden terugtrek­ken uit en wape­nen tegen de harde werkelijkheid buiten. Men zou het ook een gesublimeerde schuilkelder kunnen noemen, een associatie die niet zo vreemd is in het tijdsgewricht van de Koude Oorlog. Schuilkelders ontwerpen behoorde toen serieus tot het takenpakket van architecten.5

Toch was dit hierboven geschetste en in wezen atavis­tische inte­rieur niet ge­speend van moderne technolo­gie. Moderne (audiovisue­le) apparatuur en massagebruiksgoederen pasten naadloos in de gehele in­richting. De kleuren waren bijpassend actueel en de scherpe randjes waren er soms letter­lijk van­af door de afgeronde vormgeving. Allerlei hoogwaardige kunststoffen werden gebruikt voor zulke voorwerpen, maar tevens voor meubelen, stoffering of natte cellen. Toch werkten ook deze elementen mee aan de beoogde warme sfeer. Bij aanraking voelden de plas­tics niet koud aan.

Toevluchtsoord of betekenisvolle ruimte?

De vraag komt op waar­om mensen in een tijdperk van moderne technologie, atoomwa­penwedloop, ruimtevaart en zich voortslepende oorlogen (Vietnam) besluiten om zich in een warm hol terug te trekken. De paral­lel met het rijke negentiende-eeuwse burgerinterieur dringt zich op. Auteurs als Schivelbusch6 als Selle7 hebben in de interieurinrichting van de bemiddelde burgers uit de tweede helft van de negen­tiende eeuw een afweerreactie gezien tegen de in hoog tempo voort­schrijdende industrialisering en vertechnisering van de maatschappij. Deze overvolle, overgestoffeerde eclecti­sche in­terieurs waarin nauwelijks daglicht doordrong, kunnen als de veilige holen van toen beschouwd worden. Toch is dit maar één kant van de medaille. Het interieur moest evenzeer de welstand van de bewoners uitdrukken en getuigen van hun smaak, die voorzichtigheidshalve aansloot bij wat algemeen erkend werd als de gezaghebbende smaak van adel en hogere burgerij uit vorige eeuwen.

Het razend­snelle tempo van de technische vooruitgang en de hectische spanningen van de Koude Oorlog lijken in het jaren zestig-interieur ge­smoord te worden in een weldadig warm bad van gevoel, bete­kenislagen en ontspannen speelsheid. Het radicale interieur was echter niet alleen bedoeld als een veili­ge vluchthaven, daarvoor waren de bedachte vormen en kleuren namelijk te schokkend. En daarvoor was de beteke­nis van de openbare ruimte als toneel van ludieke actie bovendien te belang­rijk. Wel nam men stel­ling tegen de orde­lijkheid en ratio­na­liteit van het functionalisme. Emotionele geladenheid en ordeloos­heid in de zin van antihiërarchische inrichtingsmodellen wer­den daarvoor in de plaats gesteld.

Die omslag in het denken komt tot uitdrukking in twee boeken die twintig jaar na elkaar werden gepubliceerd. In 1968 werd het boek Le système des objets gepubliceerd.8 De au­teur ervan is de socioloog en cultuurfilosoof Jean Beaud­ril­lard. Hij legt aan het begin van zijn boek uit dat hij niet alleen de sociale veranderingen die het gevolg zijn van de technische evolu­tie – zoals Siegfried Giedion in Mechanisation Takes Com­mand in 1948 had gedaan – wil beschrijven, maar juist de mentale structuren wil bestu­deren die met het functionele verweven zijn.9 Het boek gaat vooral over de irrationali­teit van onze behoeften ten aanzien van de ons omrin­gende objecten.10 Kort gezegd over wat voorwerpen voor ons betekenen en over de beteke­nissen die wij aan die objec­ten toekennen. Die verschui­ving van het rationeel-objectieve naar het irrationeel-subjectieve mag als een teken des tijds worden opgevat. Giedion was machinebouwkundig ingenieur en kunsthistoricus met een oor­zaak-gevolg-trant van denken, waarbij het nuttig effect of de gebruikswaarde van een uitvinding voor de mensheid wordt gewogen. Zowel het boek van Giedion als dat van Baud­rillard vat door zijn aanpak de opvattin­gen van een tijdperk samen. Giedions visie weerspiegelt de jaren 1920 tot en met 1950. Baudrillard spreekt voor het daaropvolgende decennium. Eén voor­beeld met betrekking tot de wooncul­tuur vol­staat om hun verschil in denk­wij­ze aan te tonen.

De stoel is voor Giedion vooral een zitappa­raat, een machine die door complexe bewegings­mogelijkheden tege­moet komt aan de mecha­nisch-statische behoeften van het menselijk lichaam. Of het nu gaat over het zo efficiënt mogelijk uitvoeren van een hande­ling of over de perfecte rusthouding maakt daarbij niet uit. De stoel wordt op­gevat als analoog aan de woonmachine.11 Baud­rillard erkent dat de stoel niet alleen een praktische functie heeft, maar tevens werkt als een vat dat zich vult met beteke­nis­sen.12 Hij onderkent de dubbel­zinnigheid van zowel het ob­ject als de ambi­an­ce waarin het object zich bevindt. In feite werkt de stoel als een vat in een vat (de kamer) in een vat (het huis). Ook de kamer bezit een dubbelzinnigheid en met het huis is het niet anders. De fau­teuil, de kamer en het huis zijn dieptepsychologische symbolen van de (baar)moe­der­.13 Dit oerbeeld van de schoot als zetel en de moe­der(godin) als huis kon gebruikt worden in de aanval tegen het als gevoelsarm en paternalistisch beschouwde functionalisme.14

Rebellen met een motief

De generatie ontwerpers die in de jaren zestig van zich deed spreken met radica­le opvattingen, was getuige geweest van de veranderingen die zich na de Tweede Wereld­oorlog voltrokken. Het vanaf de jaren twintig ontwik­kelde gedachtegoed van het functi­onalisme was na 1945 op grotere schaal voort­gezet en verwerkelijkt in de slaapsteden rondom de stads­cen­tra. De ideale interieur­inrich­ting voor deze nieuw­bouw bevatte alle elementen die al voor de oorlog in kleine kring waren gerealiseerd. Licht, makkelijk verplaats­baar of inklapbaar en goed schoon te houden, in serie geproduceerd, be­taalbaar meubilair; ruim daglicht- en kunstlicht; praktisch, liefst effen woontextiel in lichte en heldere kleuren; wand- en vloerbedek­king van gladde materialen, goede sanitaire en hygiënische voorzieningen, een efficiënte keuken en een economische, logische ruimteopeenvolging waren de belang­rijkste ingrediënten van dit recept. Dit klinkt klinisch en dat was het ook. De inspi­ratiebronnen voor deze doordachte inrichting waren namelijk de fabriek wat betreft de orga­nisa­tie, het ziekenhuis wat betreft de hygiëne en het laborato­rium voor wat be­treft het technische, koele uiter­lijk. In feite de vormentaal van een mannen­we­reld, waarin weinig tot geen plaats was ingeruimd voor de meer emotionele as­pecten van het wonen. Dit patriarchale en paternalistische aspect  kwam ook tot uiting in de smaakopvoeding en de voorgestelde woonmodel­len en inrichtings­voorstel­len. Voor deze functionalisten leek een betere wereld nog maak­baar en deze maakbaarheid was gekoppeld aan de technische vooruitgang.15

Het paternalisme was ook tussen de regels door sterk aanwezig in het Nederlandse tijdschrift Goed Wonen dat in 1948 door de gelijk­namige stichting werd gelanceerd.16 De inhoud van dit blad is, althans voor de jaren vijftig en begin jaren zestig, te beschou­wen als een voortzetting van voor de oor­log gelanceerde denkbeelden en idealen, bijvoorbeeld in De 8 en Opbouw. Het kon niet anders of de geboortegolfgeneratie moest hiertegen op een of andere manier in verzet komen.

Opstandigheid door gevoelshonger

Het lijkt erop dat de puberteit in de twintigste eeuw werd uitgevonden. De psycho­logie, de pedagogiek en de sociologie stortten zich – in Nederland vooral ná 1950 – op dit fenomeen dat gekenmerkt wordt door een houding van verzet tegen de normen en waarden van de oudergenera­tie.17 Op allerlei culturele terreinen werden rolmodel­len gescha­pen waarmee de jongeren zich konden iden­tificeren. Of het nu Frits van Egters betrof uit De Avonden of James Dean als rebel zonder motief, zij wer­den afgeschilderd als opstan­digen.18

Rond 1963-1964 bereikten de geboortegolfjongeren de mondige leef­tijd. De wel­vaart was sterk toegenomen en het sociaal denken over het bestaansminimum had plaats gemaakt voor het genieten van de overvloed der consumptiemaat­schappij. De werkende teen­agers en twens werden als belangrijke doelgroep erkend. En een hele industrie werd ingezet om aan de vraag naar modieuze kleding en accessoi­res te kunnen voldoen. De reclame wist op geraffineerde wijze de begeerlijkheid van nieuwe producten onontkoom­baar te maken.19

De Nederlandse beeldend kun­stenaar Constant schreef in 1964: ‘De jonge mensen van deze tijd komen in beweging, ge­dreven door een niet te on­derdrukken neiging. Zij wil­len hun levens intensie­ver maken, zij willen het avon­tuur, dat zij tevergeefs zoe­ken, provoceren, zij willen het leven bevrijden van de sleur die de arbeid eraan geeft, zij willen het leven tot een spel maken, desnoods met geweld.’20 Constant bouw­de voort op Huizinga’s thema van de Homo Ludens, maar gaf er een eigen wending aan21 Hij ervoer dat de provo’s hun ruimere vrije tijd op speelse wijze wilden door­brengen en hij pleitte voor meer faciliteiten in de openbare ruimte, zonder de frus­tratie van voortijdige gezagsin­men­ging.22 Zijn geschriften en lezingen uit de jaren zestig zijn één pleidooi voor de creatieve inventie en tegen het functionalisme. Constant verwijt de functionalisten dat zij het bestaan van de spelende mens ontkennen. De industrieel ontwerpers ver­wijt hij dat zij ‘…tegen­over de “kitsch” van de massaproductie … de mythe van het “verantwoorde” object [scheppen].’23

Het zich open­stellen voor kitsch en ca­mp kenmerkte de cultu­rele voorhoede van de jaren vijftig en zestig en was één van de uitin­gen van ver­zet tegen het als gevoelsarm beschouw­de functio­nalis­me of modernisme.24 Zelfs in Goed Wonen verscheen in 1965 een artikelen­reeks van Cora Nicolai-Chaillet over het verschijnsel kitsch. In ‘Wat is nu eigenlijk kitsch?’ stelt zij: ‘…ons contact met de omringende wereld [wordt] steeds oppervlakkiger. We zijn ontwor­teld en we weten het niet. We worden hol. Er treden massale hongerverschijnselen op. Gevoelshonger wel te verstaan.’25 Kitsch was (en is) een van de remedies tegen deze gevoelshonger, maar ook de radicale ontwerpvoorhoede uit die tijd wilde deze honger stil­len.

Antoni Gaudi, Casa Batllo 1906 Barcelona, woonkamer in een van de appartementen.

 

 

Antoni Gaudi, Casa Batllo 1906 Barcelona, woonkamer in een van de appartementen.

De wegbereiders

Hoe manifesteerde het stillen van de gevoelshonger zich in de praktijk? Waren er voorbo­den geweest die het fantasie­rijke woonland­schap voorbe­reidden? Architecten-ontwerpers van de Art Nouveau probeerden soms al te ontsnappen aan de rechthoekige kaders van de architectonische binnen­ruimte. Zij dwongen de ‘schoe­nendoos’ naar hun persoonlijke vormwil te luisteren. Antoni Gaudi vormde in zijn Casa Batlló (1904-1906) te Barcelona de ruimte om tot een grot of hol door het toepassen van elas­tisch golven­de stucwan­den. De Duitse, expressionistische architect Erich Mendelsohn lijkt in zijn fantasievolle schetsen vanaf 1912 allerlei organische structuren weer te geven, die weliswaar niet uitmondden in een concrete bijdrage aan de wooncultuur, maar wel leidden tot het gerealiseerde project van de sterrenwacht Einsteinturm te Potsdam (1920-1924). Dit fallische gebouw toont in zijn als in klei gemodelleerde vormgeving de suggestie van een aaneenschakeling van holtes. Of zoals architectuurhistoricus Bruno Zevi beschrijft: ‘The concrete covering, filled with protuberances and recesses, appears swollen with pressing cavities, and it gesticulates to the surrounding atmosphere.’26

Zowel in de beeldende kun­sten als in de meubel- en interieur­vorm­geving is sinds de jaren dertig geregeld ge­morreld aan de onaan­tastbaar­heid van de Goede Vorm. De surrealisten bijvoorbeeld wisten een breekijzer te zet­ten in het nog nauwelijks ver­kende gebied van het onderbe­wuste. Het blootleggen van de diepere lagen van de psyche had schokkende kunst tot ge­volg. Opvallend is de eroti­sering van het alledaagse (Meret Oppenheims Fur Cup, 1936) of van het tot cliché geworden klassieke of eigen­tijdse schoon­heidsidool (Sa­lvador Dali, Venus met laatjes en de met rode satijn overtrokken sofa De Lippen van Mae West, beide uit 1936).27

Salvador Dali aan de eettafel op de Surrealistententoonstelling, Parijs 1960.

Salvador Dali aan de eettafel op de Surrealistententoonstelling, Parijs 1960.

In environments gaven surrealisten blijk van een preoccupatie met seksualiteit en droomwerelden. In 1960 stelden de surrealisten een tentoonstelling samen in Parijs, met een aantal achter elkaar geschakelde ruimtes: ‘The first room, which had oval doorways, was lined with pink velvet. The velvet ceiling moved, and recorded sighs and murmurs could be heard. Another room was covered with green padding and there was the suggestion of stalactites and stalacmites. At the end of a narrow corridor lined with black was a black Fetish Chamber. During the opening, Surrealists enacted a homage to de Sade there, using a naked girl as a banquet table.’28

De Amerikaanse Fin Eero Saarinen, met wie Charles Eames een tijdlang samenwerkte aan de eerste ‘organische’ meubelen, ont­wierp in 1946 zijn Womb chair, een schootzetel die vanaf 1948 door Knoll te New York werd gefabriceerd.29 Cora Nicolai-Chaillet schreef hierover in 1965: ‘De stoel van Saarinen is … een rechtstreekse belichaming van het zitcomfort van de gebruiker. Een zwevende vorm, los van de aarde, bestemd voor een ruimte, die bewegelijk en stromend overgaat in aangrenzende ruimten. Want hoe kan het anders, ook de ruimteconceptie is dynamisch geworden.’30

Eero Saarinen, Womb chair, in productie bij Knoll New York vanaf 1948.

Eero Saarinen, Womb chair, in productie bij Knoll New York vanaf 1948.

De hier genoemde meubel- en interieurontwerpen staan in schril contrast met de strakke, koel technische ontwerpen van het functionalisme. Zij vormden daarom voor ontwerpers in de jaren zestig een inspiratiebron en een stimulans om de grenzen nog verder te verleggen.

Allison en Peter Smithson, House of the Future 1956.

 

 

Allison en Peter Smithson, House of the Future 1956.

Ruimteconcept en zithouding

Het dynamische ruimteconcept werd door het Engelse architecten­echtpaar Alison & Peter Smithson voor een Huis van de Toekomst uit 1956 in plan en model uitgewerkt. Zij lijken daarbij voort te bouwen op de elastische wand van Gaudí. De plattegrond van dit project, dat – zonder dak – werd gerealiseerd voor de Daily Mail Ideal Home Exhibition in 1956, toont dat de wanden van de afzon­derlijke ruimten zodanig zijn vormgegeven dat de indruk van ‘ruimteperistaltiek’ ontstaat: alsof de bewoner door de golfbewe­ging der wanden wordt voortgestuwd van het ene vertrek naar het andere. In feite is dit House of the Future een soort ‘dynamisch labyrint’.31 Het axiaal bepaalde en volgens rationele principes georganiseerde wooninterieur moest hier wijken voor een irratio­nele ruimtebeleving. Een ander project waarin de suggestie van een verregaand dynamisch ruimteconcept werd gewekt is het Endless House naar een ontwerp uit 1958-1959 van Frederick Kiesler, een Amerikaanse architect, beeldhouwer en theatervormgever van Oostenrijkse origine. Hoewel nooit op ware grootte gerealiseerd werd een betonnen model op schaal in 1960 tentoongesteld in het Museum of Modern Art (MoMA) te New York. Hierin nam hij afstand van de ruimte als rechthoekige doos ‘…and returned to egg shapes, freely modelled from plastic materials and involving a continuously flowing interior space.’32 Een andere Amerikaanse architect die nieuwe ruimtevormen zocht, maar zich daarbij liet inspireren door de historische bouwkunst van de Pueblo-indianen, was Paolo Soleri. Hij bouwde halfondergrondse, grotachtige woningen in 1950 en 1961 respectievelijk in Cave Creek en Scottsdale, Arizona.33

Frederick Kiesler, The Endless House, plattegrond, 1958-59.

Frederick Kiesler, The Endless House, plattegrond, 1958-59.

Niet alleen de vorm van ruimte en stoel, ook de geijkte, dwingen­de zithou­ding onderging radicale wijzigingen. Het rechtop zitten werd inge­ruild voor het ontspannen hangen. De vertica­le, hooguit iets achter­overleunende zithouding zagen de ontwer­pers graag door het relax­te, min of meer horizontale liggen vervangen. De voorge­schreven, formele en dus ‘autoritair afgedwongen’ zit verruilde men voor het ongedwongen, informele en normloze liggen. Deze vrolijke ordeloosheid klonk eveneens door in interieurbeschrijvingen van bekende Nederlanders uit vooruitstrevende kunstenaarskringen: ‘Bij de dichter en schilder Lucebert kan men geen overgang vinden tussen spel, werkelijkheid en werk. Alle verschijnselen in de werkelijk­heid kunnen in zijn visie een plaats krijgen, niets wordt beperkt of definitief vastgelegd. Ook zijn huis is daarom geen kaantje voor een woning purist, want een vaste orde op zaken zal er altijd wel ontbreken. Leefruimte wordt ieder ogenblik werkruimte, speelruimte. Hij, zijn vrouw, zijn kinderen, schilde­rijen, tekeningen, boeken, de krant, jazzplaten en soms ook een lelijke fauteuil gaan er ontspannen met elkaar om.34

Glazenier en wand­schilder Johan van den Broek vertelde over de inrichting van zijn woning onder meer: ‘Dat tweepersoons bed heb ik [...] zelf gemaakt. Het is een “openbaar” bed…’s Nachts slapen Joke en ik er natuurlijk in, maar overdag laat iedereen zich er gewoon opploffen. De hond slaapt er ook altijd op. Overdag dan hè…’35

Communicatie, lichaamstaal en geërotiseerde ruimte

Communi­catie, het jezelf bloot durven geven, werd een nieuwe waarde. De betekenis van het lichaam en haar taal werd heront­dekt. Formele omgangsvormen werden afgezwo­ren, onbevangen en speels met elkaar omgaan raakte in. Het eigen lichaam en dat van de ander was niet meer een bron van schaamte, maar iets waar­aan je plezier kon en mocht beleven. In die tijd werd de heersende norm ‘geen seks voor het huwelijk’ openlijk bestreden door de jongere generatie, die daarin een handje geholpen werd door de pil, die in Nederland vanaf voorjaar 1963 op doktersrecept verkrijgbaar was.36 Homoseksualiteit kwam meer in de openbaarheid en verrijkte de mogelijkheden. De mode maakte de nieuwe lichaams­beleving manifest en stelde onthul­len boven verhul­len. Een duide­lijk teken van deze hernieuw­de belang­stelling voor het lichaam was de eerste pop met borsten: Barbie. Zij was aanvanke­lijk een ‘schandaal­suc­ces’, maar wordt nu gezien als een icoon van de jaren zestig. Niet veel later kwam dezelfde firma Mattel met Ken op de markt. Deze boyfriend van Barbie bezat een sculpturale suggestie van zijn mannelijk­heid. Een en ander betekende een kleine revolutie, na generaties geslachtloze poppen.

De radicale kunstvorm van de Happening zal veel bijgedragen hebben aan de herwaardering van lichamelijkheid en de doorbraak van libertijnse opvattingen omtrent de lijfelijke omgang met elkaar. Bodypainting was een van de vele manifestaties daarvan, hoewel ook minder onschuldige vormen van lichaamsexpressie werden bedreven, waaronder zelfverminking.37 In Nederland waren de meeste happenings echter een uiterst ludieke vorm van zelfexpressie.38

De ontwerpers van interieurs en meubilair creëerden de idea­le speel­plaats voor de nieuwe, vrije omgangsvor­men. De ligweide, de leef­kuil, het woonland­schap waren de benamin­gen voor de speelse vormassemblages die de plek innamen van het bankstel of de zithoek. Flexibiliteit, dynamiek en openheid in de ruimtelijke ordening,39 ontspannen achter­over­leunen, en wegdromen bij pop­muziek, speels beminnen of het laten rondgaan van de juiste stuff stonden de ontwerpers voor ogen toen zij dit nieuwe woonland­schap gestalte gaven. Toch moet hierbij worden opgemerkt dat dit type wonen slechts in kleine kring aansloeg omdat er talrijke praktische bezwaren aan kleefden en voor velen te radi­caal was.40

Ferdi, (hortisculpture) Clementine's Dream 1968.

Ferdi, (hortisculpture) Clementine's Dream 1968.

Erotisering manifesteerde zich in de welvende vormen en de tactiel aangename, al dan niet harige, opper­vlakken; de kleuren hielpen mee een opge­wekte tot hallucinerende sfeer te creëren. Op uitvergrote wijze manifesteerde zich dit in de beeldende kunst, vooral in de hortisculptures – uitgevoerd in felgekleurde borg – van de Nederlandse beeldhouwster Ferdi (1927-1969) die tenslotte uitgroeiden tot vormen tussen plant en dier in, waarover de dichter-bioloog Dick Hillenius schreef: ‘…bij de zoöficering van de plantenwereld treden vreemde verschuivingen op: de vrouwelijke stamper wordt een phallus waar men gedrieën tegen kan leunen, een harige vacht en bonte kleuren jagen elke gedachte aan groene kalmte op de vlucht… Een waardig slot van deze periode van Ferdi’s activiteit is de Womb-tomb, een prachtige naam voor een bijzonder nuttig gebruiksvoorwerp. Ik heb het voorrecht gehad even binnen te mogen. Automatisch ligt men in foetushouding, de stomme geluiden van de buitenwereld worden gedempt, een genoeglijke warmte komt uit de vacht. Ik viel prompt in grote rust en begreep de mijnwerkers die in de diepste, warme delen van Moeder Aarde zo gemakkelijk in slaap vallen.’41

Archizoom Associati, Superonda 1966.

 

 

Archizoom Associati, Superonda 1966.

Italiaanse en Deense baanbrekers

Opval­lend is het grote Italiaanse en Deense aandeel in de nieu­we ontwikke­lingen. Het Florentijns architectencollec­tief Archizoom Associati wierp zich op meubel- en interieurdesign omdat het zich niet in dienst wilde stellen van Het Grote Geld (multina­tionals, staatsbedrijven, enzovoort) en keerde zich daarmee af van de consumptiemaatschappij. Met het zogenaam­de antidesign nam de groep stel­ling tegen tradities, kijk- en woongewoon­tes en tegen wat zij zagen als het antihumanisme van het verwaterde naoorlog­se functio­nalisme en de Goede Vorm.42 Hun meubelen bestaan vaak uit losse, schier oneindig combineerbare elementen in onverwachte vormen en materialen. Het door hen ontworpen Superonda flexibele zitsysteem (1966) werd uitgevoerd in met glanzend vinyl bekleed polyurethaanschuim (pur-schuim). Soms kregen hun meubelen, door vorm en decoratie, een grote symbolische lading, waardoor het rituele attributen worden. De overdreven dramatiek maakte wonen tot theater. Hier en daar wordt in hun objecten de draak gestoken met de modernistische vormgeving: in de Atlante vloerlamp (1967) wordt de uit functionalistische ontwerpen overbekende melkglazen bol gedragen door vier stevige cilinders die oprijzen uit een zwart voetstuk waarop een witte bliksemschicht is afgebeeld. De lamp behoudt na uitschake­ling van het licht een monumentaal effect. Hier geen bol aan een ijl draadje of op een dunne steel, zodat hij als een hemellichaam in de ruimte lijkt te zweven, maar een met veel moeite overeind gehouden wereldbol.43

Ook de Italiaanse ontwerper Joe Colombo schuwde evenals zijn Deense collega Verner Panton het experiment niet. Hun beider houding toont verwant­schap met het streven van Archizoom. De door hen ontworpen zitsystemen kunnen op verschillende manieren, door herordening, veranderd worden en doen daarmee een beroep op de creativiteit van de bezitter. Door de glooiende vormen ontstaan letterlijk landschappen, met bergen en dalen. Heel ingenieus waren de ‘woontorens’ (1969) van Panton die ongekende perspectie­ven openden. Voor de Visiona II tentoonstelling te Keulen in 1970 creëerde hij een ruimte door een aantal in vorm en kleur afwijkende woonto­rens achter elkaar te plaatsen.44

Popcultuur en beeldende kunst als voorbeeld

De populaire cultuur werd een bron van inspiratie voor zowel de beeldende kunsten als het design. Ettore Sott­sass jr. publiceerde in het januarinummer van Domus in 1967 zijn ‘Memoires di panna montata’, een visueel dag­boek van zijn reis naar Lon­den.45 Uit zijn foto’s blijkt een voorkeur voor de grafi­sche vormgeving van de popu­laire cultuur zoals neonreclames en graffiti, maar ook voor de ex- en interieurs van de modeboetiekjes. Hij zag deze uitingen van de tegen­cultuur (lees: jeugdcultuur) als de signalen van de tijd­geest van de jaren zestig. Niet alleen deze visuele bronnen werden tot uitgangspunt van nieuwe ideeën genomen. Ook allerlei stromingen in de beeldende kunst leverden eye-openers voor de ontwerpers. De Pop Art, de Op Art, de Hard Edge/Post-painterly abs­traction en de Minimal Art voorzagen in nieuwe motie­ven en kleuren.46 De pro­totypen voor kleer­kasten van Sottsass uit 1966, uitgevoerd in mul­tiplex en kunst­stof laminaat, combineren elementen uit de Hard Edge schilderkunst en de Minimal Art-sculpturen. Het meubel werd door Sottsass niet meer aan de kant geplaatst, maar mid­denin de ruimte als een vrijstaande sculp­tuur. Voor het oog is het niet meteen duidelijk dat het om een kast gaat.

Piero Gatti, Cesare Paolini, Franco Teodoro, Sacco voor Zanotta, 1968.

Piero Gatti, Cesare Paolini, Franco Teodoro, Sacco voor Zanotta, 1968.

De zitzak Sacco uit 1968, een vi­nyl kussen­overtrek gevuld met piepschuim (polysty­reen) bolletjes geeft een Claes Ol­den­burg-achtige draai aan meubilair. De verwach­ting van de kijker met betrekking tot het begrip meubel wordt niet gehono­reerd. Dit is geen stevig gebouwde stoel. Het is in­ tegen­deel vormloos, superlicht­gewicht en zelfs als zodanig – in tegenstelling tot de soft sculptures van Oldenburg – onherken­baar.47 In andere meubelen wordt de uitvergro­ting tot reusachtige proporties uit de Pop Art overgeno­men, zoals in de lederen sofa Joe. Dit ontwerp van Jonathan De Pas, Donato D’Urbino en Paolo Lomazzi uit 1970 heeft de vorm van een reuzen baseballhandschoen en werd vernoemd naar de legenda­rische Amerikaanse honkbalspeler Joe DiMaggio. De exploitatie van de popcultuur in de Pop Art bleef niet beperkt tot een enkel aspect van de consumptiemaat­schappij, ook de producten van de seksindustrie mochten zich in de warme belang­stelling van de kunste­naars/ontwerpers verheugen. Dat leidde soms tot curieuze meubelensembles, zoals dat van de Britse beeldend kunstenaar Allen Jones. Zijn Table, Chair en Hatstand uit 1969 zijn driedimensio­nale modellen uit fetisjistische prikkellec­tuur. De vrouw wordt hier letterlijk tot meubelstuk, het meubel tot lustobject gebom­bardeerd.

Life in plastic, it’s fantas­tic48

Dat een aantal ontwerpers uit de voorhoede bewust koos voor kunststof als materiaal voor hun meubilair is niet zo vreemd. De antidesign-beweging keerde zich tegen de emotie­loze moderne apparatenwereld en stelde daar creativiteit en fantasie tegen­over. Aan de gangbare meubelmaterialen kleefden voor hen negatie­ve associaties en waarden. Hout was het standaardmateriaal in de burgerlijke wooncultuur en metaal het voorkeurmateriaal van de functionalisten. De antiburgerlijke houding en het verzet tegen de ‘totalitaire’ technoïde koelheid kon het best vorm krijgen in het nog onbelaste materiaal kunst­stof.49 Polyurethaanschuim (pur-schuim) liet zich in allerlei mislei­dende gedaan­tes gieten, kon worden gelakt en bleef zijn veer­kracht behouden. Enorme zwerfkeien, een bedje kiezels of een Ionisch kapiteel deden plots dienst als zitelement of als verrassende fauteuil, een enorme cactus diende als kapstok of dressboy. Dergelijke fantasieën kwamen voornamelijk uit de Italiaanse hoek, waar de firma Gufram verschillende van deze objecten in productie nam.50 Deze meubels zijn surrealis­tisch in hun vervreemdingsef­fect, maar Pop Art in hun blow-up van een stukje alle­daagse werkelijkheid. Het voordeel van pur-schuim is bovendien dat het tot een fractie van zijn volume kan worden samen­geperst. Van deze eigenschap maakte de Italiaanse kunstenaar Gaetano Pesce dankbaar gebruik voor zijn UP-serie. De zetels uit die serie wer­den samengeperst tot 1/10 van hun volume en vacuüm verpakt. Bij verwijdering van de verpakking nam de stoel zijn oorspronkelijke volume weer aan. Sommige stoelen in de serie zijn niet gespeend van erotische connotaties, zoals de UP 5 uit 1969, ook Donna genoemd vanwege de voluptueuze rondingen waar je jezelf tegenaan mag vleien.

Diverse opblaasstructuren zagen het licht, van de overbekende fauteuil in polyvinylchloride (PVC) Blow uit 1967 tot en met hele appartementsinrich­tingen of huizen die met behulp van lucht overeind gehouden werden.51

Ruimtevaartrage

Naast genoemde kunststromingen vormden ook eigentijdse ge­beurte­nissen een inspiratie­bron van betekenis. De ruim­terace tussen de twee groot­machten VS en USSR had niet alleen gevolgen voor de poli­tiek en de kosmologie. In de tweede helft van de jaren vijftig en begin jaren zestig liepen de Russen voorop. De eerste Spoetnik werd in 1957 met succes gelanceerd en kosmonaut Yourri Gagarin maakte in 1961 als eerste mens een baan om de aarde in een ruimteschip. Aan het eind van het decennium hadden de Ame­rikanen de Russen ingehaald: in 1969 zette astronaut Neil Arm­strong als eerste mens een voet op de maan. Een en ander leidde tot een Space Age-gek­te die allerlei culturele gelederen trof. De internati­onale politie­ke spanningen en de ruimterace werden het on­derwerp van films over spio­nage en ruimtevaart. De James Bondfilms en allerlei sciencefiction-romans ver­schenen. Roger Vadim regisseerde Barbarella (1967) met Jane Fonda in ruimtefanta­sie kledij naar ontwerp van de Spaanse modeontwerper Paco Rabanne. Stanley Kubrick was de regisseur van de bij tijd en wijle psychedelische film 2001: A Space Odyssey (1968).52 De mode van Courrèges en Rabanne parafra­seerde de kosmo­nautenkostuums. En veel meubel- en interieuront­wer­pers lieten zich door de ruimtevaart inspireren. Een lid van het Engelse architecten­collectief Archigram, Warren Chalk formu­leerde deze Space Age-geest als volgt: ‘In this second half of the twentieth century, the old idols are crumbling, the old precepts strangely irrelevant, the old dogmas no longer valid. We are in pursuit of an idea, a new vernacular, something to stand alongside the space capsules, computers and throw-away packages of an atomic and electronic age.’53 De archi­tecten van Archigram vulden hun als stripverhaal uitgegeven blad met sciencefictionverbeel­dingen van de toekomstige stad.

Eero Aarnio, fauteuil Globe 1965.

Eero Aarnio, fauteuil Globe 1965.

De Globe-stoel uit 1965 van de Finse ontwerper Eero Aarnio paart ruimte­vaar­trage aan Freudi­aanse baarmoe­der­symboliek. Naast de eerder gesignaleerde tendens van ruimteperistaltiek, was ook de centra­le, ronde ruimte geliefd voor het radicale interieur. De bol of het bolsegment, dat Aarnio hier als – voor sommigen van ons zeker claustrofobie uitlokkende – zetel gebruikte, werd door collega-ontwer­pers voor de hele woonruim­te als ideaal gezien. Zijn landge­noot Matti Suuronen ontwierp in 1968 een ellipsvormig prototype voor een vakantiehuis dat de naam Futuro droeg. Het ziet er uit als een vliegende schotel op poten.54

Antipatriarchale ruimteopvatting

Er lijkt een verband te bestaan tussen deze ruimteopvatting van de woning als futuristische hut en de antipatri­archale houding die in radicale ontwerpkring opgang maakte in de jaren zestig.55, 21 (1969) 4, 8-14. Opvallend genoeg noemt Derks steeds de primitieve hut, waarbij de hut – de oervorm van het huis – dich­terbij het beeld van het huis als (baar)moeder staat dan de ons meer bekende ‘schoenendoos’.] In de ontwerp­praktijk bedienden velen, zowel in het officiële als in het alternatieve circuit, zich van moderne huttenbouw.56 Wat zij waardeerden in de primitieve, ronde hut was het onhiërarchische en communale ruimtegebruik en de zinvolle relatie met de openbare ruimte. Het streven in de radicale architectuurgroep rond Aldo van Eyck naar een ‘menselijke en menswaardige architectuur’, was voor een deel geïnspireerd op dorpsgemeenschappen en de bouwkunst van inheemse stammen uit diverse culturen. Van groot belang werd de ‘drempel’ geacht. Deze werd gezien als een ‘zone, een gebied, een rijk tussen binnen en buiten’, waar de ‘ontmoeting tussen ik en buitenwereld, tussen mens en medemens’ kan plaatsvinden.57

Ongetwijfeld het meest matriarchale beeld van het samenvallen van huis en moedergodin in de jaren zestig was het collectieve kunstwerk Hon (Zweeds voor ‘zij’). Dit pretpaleis in de vorm van een reusachtige Nana van Niki de Saint Phalle werd in opdracht van Pontus Hulten, directeur van het Moderna Musseet te Stock­holm, ontworpen en vervaardigd door De Saint Phalle, Jean Tinguely en Per Olof Ultvedt en hun medewerkers. De bezoekers konden tussen juni en september van 1966 deze moedergodin bezoeken. Zij lag in de hal van het museum en de bezoekers konden via haar vagina haar inwendige betreden.58

Mario Bellini, Kar-a-sutra voor de expositie Italy, the New Domestic Landscape 1972.

 

 

Mario Bellini, Kar-a-sutra voor de expositie Italy, the New Domestic Landscape 1972.

Van woonlandschap tot ‘plug-in’ netwerklandschap

De Italiaanse inbreng in de schepping van het woonland­schap werd in 1972 in het Museum of Modern Art te New York gepresenteerd op de ten­toonstelling: Italy, The New Domestic Landscape. Het was niet alleen een samenvatting van de stand van zaken tot op dat moment, er werd ook aan ontwerpers en collectieven gevraagd om deel te nemen aan een wedstrijd die een toekomstvisie op wo­nen zou laten zien. Gevraagd werd micro-environments en micro-events te ontwerpen, waaronder werd verstaan het ontwerpen van ruimtes en gebruiksvoorwerpen, die op zich en geza­menlijk het huiselijk leven ondersteunden. Bovendien moes­ten ruimte en voor­werpen ‘de ceremoniële en rituele patro­nen demonstreren’ waarvoor zij volgens de ontwerper ge­bruikt zouden gaan worden. Opvallend veel ontwerpers ko­zen voor een nomadische of seminomadische woonvorm. De containerwoningen van Marco Zanu­so en Richard Sapper en de Kar-a-Sutra van Mario Bellini zijn daar voorbeelden van.59 Mobiliteit is bij deze ontwerpen uitgangspunt nummer een geweest. De levens- en liefdesmobiel van Bellini wint het in bewegelijk­heid van de containerwoningen, die iedere keer versleept en geplaatst moesten worden.

Het meest futuristisch ging de groep Su­perstudio te werk, die in de beschrij­ving van haar project een ‘alternatief model voor het leven op aarde’ zei te leveren. Zij voorzag in een energie- en informatienetwerk, dat zich wereldwijd zou uitstrekken tot op ‘elke bewoonbare plek’. Superstudio zag nomadisme als een voortdurende levensvoor­waarde en voorspelde de opheffing van de Arbeid en de Stad. Weliswaar zouden groe­pen mensen bijeen leven voor onbepaalde periodes, maar dan zonder de driedimensionale structu­ren die eigen zijn aan de conventionele stad. Een citaat uit hun projectbe­schrijving – zij zonden alleen tekeningen met toelichting in – vat de idealen van de Nederlandse kunstenaar Constant60 en zijn New Babylon project en de verspreiding van diens ideeën in de jaren zestig samen: ‘Free gathering and dispers­al, permanent nomadism, the choice of interpersonal rela­tionships beyond any pre-esta­blished hierarchy, are cha­racteristics that become in­creasingly evident in a work-free society.’61 Zij zagen een soort plug-in cities voor zich: het raster in het lan­dschap van hun ontwerptekeningen is de symboli­sche weer­gave van het ener­gie- en informatie­netwerk, waarop men, op ieder willekeurig moment, naar behoefte kan aansluiten. In feite worden hier de eerste schreden gezet op weg naar de verkenning van de cyberspace.

Vergelijkbare toekomstvisioe­nen hadden Archigram en Ar­chizoom Associati waarvan op de tiende Documenta (1997) projecten uit de jaren zestig te zien waren.62 Catherine David, de samenstelster van deze Documenta erkende daar­mee de actualiteit van derge­lijke visies. Voor wat betreft het nomadisch aspect krijgt zij het gelijk aan haar kant als we ons de A-Z Escape Vehi­cles van de Ameri­kaanse Andrea Zittel herinneren die als recent werk op dezelfde tentoonstelling getoond wer­den (op specifieke persoon­lijke voorkeuren toege­spitste caravans om je mobiel terug te trekken van de veeleisende wereld om je heen). Het thema van de Globalisa­ti­on dat als een van de rode draden door Davids tentoonstelling liep, kan verbonden worden met de toekomstvisies van de jaren zestig en zeventig.

Ook de campers of caravans van de Nederlandse beeldend kunstenaar Joep van Lieshout sluiten aan bij het eigentijdse nomadisme. Deze woonmobielen bieden de eigenaar bewegingsvrijheid én een ludiek woonin­te­rieur. Waarbij opvalt dat zowel Zittel als Van Lieshout duidelijk in de meer egogerichte opvatting werken die hoort bij de jaren tachtig en negentig, maar onder verwij­zingen naar de icono­grafie van het radicale design. Hun caravans zijn vluchthavens uit de maatschappij, waarbij het gaat om overlevingsstrategie of volledige autarkie.

Modern loungemeubel van PID in Zweden.

 

 

Modern loungemeubel van PID in Zweden.

Besluit

In het verzet tegen het functionalistische ideaal van de goed gesmeerde woonmachine grepen de radicale ontwerpers in de jaren zestig naar middelen die van het wooninterieur een speelplaats van de vrije communicatie maakten. Niet alleen verlieten zij de axiale bepaaldheid en de logische ruimteorganisatie voor het dynamisch labyrint, zij braken eveneens met voorgeschreven inrichtingsideeën en de actieve zit. De middelen hiertoe werden gekozen uit vroegere en eigentijdse kunstuitingen en soms gemengd met elementen uit de futuristisch ogende ruimtevaartrage. Kunst­stof werd gezien als dé grondstof voor het nieuwe meubel waaraan geen beladen associaties kleefden. Toch bezitten de radicale interieurs en meubelobjecten een dubbelzinnigheid die het beste als een Januskop omschreven kan worden. Het betreft die merkwaardige terugblik én vooruitblik tegelijkertijd die zich manifesteert. De behoefte aan een ‘warm nest’ was na de onthou­dingsperiode van de koele, zakelijke interieurs weer hevig aan bevrediging toe. De aloude metafoor van de warme, beschermen­de en aangename plek bij uitstek: de baarmoe­der, werd op allerlei manie­ren gevarieerd en zelfs de meest geavanceerde ruimtevaart­fauteuil van Aarnio is in feite niet anders dan een uitvergroot en gestileerd ruimtelijk model ervan.63

In 1972 werd het begrip woonlandschap geïnstitutionaliseerd door de tentoonstelling Italy, the New Domestic Landscape in het MoMA te New York. Toch luidde deze expositie tevens het einde in van het radicale interieur met de twee gezichten. De voorkeur van de Italiaanse ontwerpers verschoof naar het nieuwe nomadendom of naar, toen nog als toekomstmuziek klinkende, technologisch hoogwaardige infrastructuren in een nieuw-stedelijk landschap. Op beide visies wordt door beeldend kunstenaars en ontwerpers in de jaren negen­tig teruggegrepen en voortgebouwd.

Er lijkt een samenhang te bestaan tussen een grote sprong vooruit in technologische kennis en mogelijkheden die het gewone verstand te boven gaan, en een toenemende behoefte – als tegenwicht – aan niet-rationele, intuïtieve, mystieke en/of archetypi­sche (denk)beel­den. In de jaren zestig vielen beelden van high tech en archetype in een enkel geval zelfs samen. Miljoenen mensen waren via de televisie getuige van de wonderwer­ken van astro­nauten in ruimtecapsules. Leken de aan de zwaar­tekracht onttrok­ken kosmonauten eigenlijk niet op embryo’s die met ‘navel­strengen’ verbonden zaten aan appara­tuur?64 In een klap was complexe techniek, emotioneel dichtbij.

Aan het eind van de twintigste eeuw is er naast grote aandacht voor de virtual reality en cyber­space tege­lijkertijd een hevige belangstelling voor de New Age-beweging ontstaan. Aanhan­gers van dit gedachtegoed zoeken naar meer inhoudelijkheid in hun bestaan. Het hoogste geluk zou bereikt worden door het met elkaar in evenwicht brengen van het lichamelijke, het geestelijke, het rationele en het emotionele. Een van de manieren om dat te bereiken is bijvoorbeeld het samen­dringen rondom een Indiaanse sjamaan in een duiste­re zweet­tent van dekens over wilgentenen. Het door de sjamaan op een, midden in de tent ge­plaatste, hoop gloeiende stenen geplengde water, maakt het er tropisch heet. Deze vrijwil­lige of uit nieuws­gierigheid gekozen terugkeer tot de warme geborgenheid van een symbolische moederschoot schijnt een helende werking te hebben. En daar is het in de boven beschreven gevallen ook steeds om te doen: de mens herstellen in zijn heelheid, zijn compleetheid.

Intussen heeft aan het begin van de eenentwintigste eeuw in de woontijdschriften, op de meubelboulevards en in de horeca het ‘Grote Loungen’ zijn intrede gedaan. Los van de associaties en diepere lagen van het radicale ontwerpen en als modieuze retro zien we luxueuze woonlandschappen met complexe ruimtelijke bankconstellaties, zitelementen en kleurige zitkussens of fatboys aangeprezen om een avondje chillen bij de homecinema tot een aangenaam tijdverdrijf te maken.

André Koch, mei 2011.

  1. Dit tijdvak valt samen met de periode van grootste activiteit van een aantal architectontwerperscollectieven: van het Engelse Archigram (eerste activiteiten 1961, officieel een groep in 1963 en actief tot 1970) tot en met het Italiaanse Superstudio, opgericht in 1966 te Florence en op ontwerpgebied actief tot en met 1972. De leden zijn daarna vooral werkzaam als docent. Dit soort collectieven vormde de drijvende kracht achter het radicale of antidesign in de jaren zestig en vroege jaren zeventig. Andere zijn bijvoorbeeld de Italiaanse groepen Archizoom Associati, Gruppo Strum en Studio 65. De periode wordt in economische zin afgesloten met de oliecrisis van 1973. Dit artikel is een bewerking en actualisering van ‘Het Janusgezicht van het radicale interieur (1961-1972)’, Decorum, 17(1999)3/4, 34-49.
  2. Zie hierover het essay van W. Schepers, ‘Pappe, Plastik und Produkte. Design und Wohnen in einer bewegten Zeit’, in: W. Schepers (ed.), ’68 Design und Alltagskultur, zwischen Konsum und Konflikt, Keulen 1998, 21-40. Een andere publicatie over deze periode is: L. Jackson, The Sixties: Decade of Design Revolution, Londen 1999, vooral van belang met betrekking tot dit artikel: hoofdstuk 5 ‘Design in Revolt’.
  3. Het meest prestigieuze voorbeeld van dit ‘holenprincipe’ (of moeten we hier spreken over ‘hutten’?) is ongetwijfeld het ontwerp (1969-1971) van Pierre Paulin voor de privévertrekken van de Franse president Georges Pompidou in het Elysée te Parijs, vooral de eetkamer en bibliotheek. Voor afbeeldingen zie: A. Bony, Les Annees 60 d’Anne Bony, Parijs 1983, 462-463. De datering 1968-1969 voor de eetkamer lijkt wat prematuur, pas op 15 juni 1969 werd Pompidou tot president gekozen. Paulin is mede internationaal bekend geworden door zijn baanbrekende en sculpturale stoelontwerpen voor de Nederlandse meubelfabriek Artifort te Maastricht. Paulin gebruikte als een van de eersten stretchweefsels als meubelbekleding.
  4. Over deze holconnotatie van het wooninterieur in de jaren zestig: Susanne Holschbach, ‘Wohnen im Reich der Zeichen. Wohnmodelle der 70er, 80er und 90er Jahre’, Kunstforum, Bd. 130, mei-juli 1995, 159-189, voor dit specifieke aspect, 167-171.
  5. Zie: D. Crowley en J. Pavitt (red.), Cold War Modern. Design 1945-1970, Londen 2008, hoofdstuk 4. Ook ontwerpers lieten zich door het schuilkeldermotief inspireren: Colombo ontwierp ruimtes met bijvoorbeeld een bed met markies die je kon neerlaten in een slaapkamer zonder direct daglicht.
  6. Wolfgang Schivelbusch, Lichtblicke. Zur Geschichte der künstlichen Helligkeit im 19. Jahrhundert, Münün­ tegen de harde werkelijk­chen/Wenen 1983, 34-35. Aansluiting op het gasnet werd ervaren als het opgeven van de autarkie van het huis, dat – na aansluiting – met een ‘navelstreng’ aan de industrie verbonden zou zijn. Wat werd opgevat als een ver­lies van een deel van de persoonlijke vrijheid.
  7. Gert Selle, Designgeschichte in Deutschland. Pro­duktkultur als Entwurf und Erfahrung, Keulen 1987, hoofdstuk 3.1, 67-69.
  8. Jean Baudrillard, Le système des objets, Parijs 1968.
  9. Siegfried Giedion, Mechanization Takes Command, New York 1948. Hier is gebruik gemaakt van de Duitse vertaling Die Herrschaft der Mechanisierung, Frankfurt am Main 1987.
  10. Baudrillard, o.c. (noot 8), 8-13.
  11. Giedion, o.c. (noot 9), hoofdstuk ‘Die konstituierenden Möbel des neunzehnten Jahrhunderts’, 429-524. Giedion verwerkt hierbij de opvatting van Le Corbusier over de woning en het zitmeubel als machine.
  12. Baudrillard, o.c. (noot 8), 38-39.
  13. Baudrillard, o.c. (noot 8), 77 noot 2, waarin hij verwijst naar de kindertekening: het getekende huis is gezicht en moederlijf tegelijk. Dit is kennelijk een archety­pische opvatting van het huis. Vergelijk daartoe Her­man Haan, ‘Het huis is de buik van de moeder: Tellem’, Goed Wonen, (1967) 12, 10-21. In de titel van het arti­kel wordt een oud gezegde aangehaald van een Afrikaans volk dat aan de rand van de Sahara woont.
  14. Het archetype van de zetel of troon valt samen met het beeld van de hurkende moedergodin volgens H. Eick­hoff, Himmelsthron und Schaukelstuhl. Die Geschichte des Sitzens, München-Wenen 1993, 26-30. De psychoana­lytische droomduiding erkent het huis in de droom als een beeld voor de moeder. Over de thematiek van de vrouw als ‘idool van de buikmagie’ schreef Camille Paglia, Het seksuele masker. Kunst, seksualiteit en decadentie in de westerse beschaving, Amsterdam 1993, hoofdstuk 1, i.h.b. 19-24.
  15. In J.W. Drukker, De elektronische steentijd. Vijf­tig jaar techniek en samenleving, Den Haag 1996, zijn enkele hoofdstukken aan deze maakbaarheidgedachte en het faillissement ervan gewijd: ’1950-1955. De terug­keer van de “maakbare” wereld’, 13-17, ’1965-1970. Het einde van de droom’, 30-35 en ’1970-1975. Modernisme? Nee, dank u’, 36-41. Ook het afsluitende hoofdstuk gaat in op de vraag ’1990-1995. Waarom het modernisme ouderwets werd’, 59-63.
  16. Wies van Moorsel heeft daar in haar proef­schrift Contact en controle, het vrouwbeeld van de stichting Goed Wonen, Amsterdam 1992, op overtuigen­de wijze de vinger op gelegd. Toch verschuiven de in het blad ge­hanteerde criteria in de jaren zestig van strikt func­tionalistisch naar vrijere opvattingen. Zie hiervoor het themanummer ‘Goed Wonen, een Nederlandse wooncul­tuur 1946-1968′, Wonen-TA/BK, (1979) 4/5, 29-30, 32, 33 en 46-48.
  17. Voor een kort overzicht van wetenschappelijk onderzoek naar jongeren, zie A. van Drenth, De zorg om het Philipsmeisje. Fabrieksmeisjes in de electrotechnische industrie in Eindhoven (1900-1960). In Nederland worden in de jaren zestig in Utrecht, Groningen en Nijmegen proefschriften verdedigd met de puberteit als onderwerp van onderzoek. W. Hordijk, Groei en ontwik­keling in de puberteit en de adolescentie, proef­schrift Utrecht 1961; G. Mik, Onaangepaste pubers: dissociaal gedrag bij jongens in de puberteit, Gronin­gen 1965; A.M.P. Koers, De verveling in de puberteit: bijdrage tot de psychologie van het gevoelsleven, Assen 1966 (handelseditie van proefschrift Nijmegen). Een oorspronkelijk uit 1958 daterende studie van  N. Beets beleefde in 1964 een herdruk: N. Beets, Over lichaamsbeleving en sexualiteit in de puberteit, een bijdrage tot de anthropologische psychologie speciaal van de jongen, Utrecht 1964.
  18. G.K. van het Reve, De Avonden, Amsterdam 1947 (in 1968 verscheen de zestiende druk). De film Rebel without a Cause van regisseur Nicholas Ray, met James Dean in de hoofdrol, ging in 1955 in première. Een historische publicatie schildert het decennium 1960-1970 af als één groot generatieconflict: H. Rig­hart, De eindeloze jaren zestig, geschiedenis van een gene­ratieconflict, Amsterdam 1995.
  19. Al in 1957 had de Amerikaanse publicist Vance Packard een waarschuwende stem laten horen tegen de ‘verborgen verleiders’ van de reclamestrategie. Zijn boek The Hidden Persuaders is in vele talen vertaald.
  20. Constant, Opstand van de Homo Ludens, een bundel voordrachten en artikelen, Bussum 1969, 46. De titel van het oorspronkelijk in Randstad, 8 (1964) verschenen artikel waaruit deze zinsnede geciteerd wordt, luidt: ‘Opkomst en ondergang van de Avant-Garde’.
  21. J. Huizinga, Homo Ludens, proeve eener bepaling van het spel-element der cultuur, Haarlem 1952 (oorspronkelijk 1938).
  22. Constant, o.c. (noot 20), 79.
  23. Constant, o.c. (noot 20), 28. Deze aanval op het functiona­lisme is in die tijd een algemeen verschijnsel in de publicistenvoorhoede. Zie hierover bijvoorbeeld Hans Höger, ‘Ten­denzen zeitgenössischer Möbelgestaltung von 1945 bis 1987′ in: Arno Votteler (red.), Wege zum modernen Möbel. 100 Jahre Designgeschichte, Stuttgart 1989, 96-97. Höger wijdt ook enkele bladzijden aan de discussie over het te smalle functiebegrip in het functionalis­me: ibidem, 90-92.
  24. Vanuit verschillende hoeken en in diverse landen werd in de jaren vijftig en zestig serieus aandacht gegeven aan het verschijnsel ‘kitsch’. Parallel aan de moraliserende tentoonstel­ling ‘Kunst en Kitsch’ die in 1951 in het Haags Gemeentemu­seum werd gehouden, werd in de Vrije Academie de tentoonstelling ‘Kitsch voor ken­ners’ georganiseerd. Zie hierover: W.H. Gispen, ‘Char­mante hor­reurs tonen hun bestaansrecht. Roman­tisch verlangen naar “Het Andere” kreeg vorm’, Elseviers Weekblad, 27 oktober 1951. In Italië waren het Gilo Dorfles en Umberto Eco die over het ver­schijnsel ki­tsch publi­ceerden en in de VS schreef Susan Sontag haar onver­gelijkbare ‘Notes on Camp’ (1967). Zie voor dit es­say: S. Sontag, Against Interpreta­tion, Londen 1987, 275-292. In Nederland verscheen één jaar na publicatie van Weltmacht Kitsch van auteur Christian Keller, al een vertaling onder de titel Veel leven om Kitsch. Heeft de mens kitsch nodig?, Zaandijk 1958. In 1963 aan­vaardde S. Dresden zijn hoogleraarschap Franse Letter­kunde aan de Rijksuniversiteit Leiden met het uitspre­ken van de rede: Souve­nir: een beschouwing over kunst en kitsch, Den Haag 1963. De ‘designcriticus’ Simon Mari Pruys trachtte een lans te breken voor de waarde en betekenis van kitsch, bij­voorbeeld: ‘Bes­taat er slech­te vorm­geving?’, in Dingen vormen mensen, een studie over produktie, con­sumptie en cul­tuur, Biltho­ven 1972, 25-37.
  25. Cora Nicolai-Chaillet, ‘Wat is nu eigenlijk kitsc­h?’ Goed Wonen, (1965) 3, 10-12.
  26. Bruno Zevi, Erich Mendelsohn, Londen 1985, 41.
  27. Zie over het surrealistisch object bijvoorbeeld Eva Bodura-Triska ‘Das Objekt im Surrealismus’, in: tent. cat., Faszination des Objekts, Museum moderner Kunst, Wenen 1980, 57-62.
  28. Michael Kirby, ‘Happenings: An Introduction’, in: M.R. Sandford, Happenings and Other Acts, Londen/New York 1995, 1-28, dit citaat op 26.
  29. Uit het samenwerkingsverband tussen Charles Eames en Eero Saarinen kwam het prijswinnende meubelensemble voort dat zij inzonden voor de in 1940 door het Museum of Modern Art te New York uitgeschreven wedstrijd ‘Organic Design in Home Furnishings’. Dit ingezonden ensemble dateert van voor Eames’ huwelijk met Ray Kaiser. De door het MoMA in 1941 tentoonge­stelde meubelen van Saarinen/Eames waren van in drie richtingen gebogen, in vorm geperst multi­plex gemaakt. Zij vertonen al de aan het menselijk lichaam ‘aangegoten’ vormgeving die in hun beider latere, afzonderlijke werk werd voortgezet. Zie voor bovengenoemde wed­strijd: A. Drexler, Charles Eames. Furniture from the Design Collection, MoMA New York 1973, 5-12.
  30. C. Nicolai-Chaillet, ‘De versieringsbehoefte’, Goed Wonen, (1965) 6, 12. In de jaren vijftig gingen deze ontwerpers door op dit ‘organische’ vormconcept dat inmiddels ook door anderen, onder wie de Deen Arne Jacobsen, was overgenomen.
  31. De term ruimteperistaltiek is een door de auteur verzonnen neologisme. Van 30-8 tot en met 30-9-1962 werd in het Stede­lijk Museum te Amsterdam een tentoonstelling met de naam Dynamisch Labyrinth georganiseerd. Dit zogenaamde Dylaby was een collectief project van de beeldend kunstenaars Robert Rauschenberg, Martial Raysse, Niki de Saint Phalle, Daniel Spoerri, Jean Tinguely en Per Olof Ultvedt.
  32. H.H. Arnason, A History of Modern Art. Painting. Sculpture. Architecture, Londen 1983, 486 en afb. 826 en 827.
  33. De associaties met de Pithouses en Kiva’s van de Pueblo liggen voor de hand, mede gezien de grote belangstelling voor de Pueblocultuur in de jaren vijftig en zestig, die blijkt uit tal van Amerikaanse publicaties over dit onderwerp. De aarde werd door de Pueblo-indianen gezien als bron van alle leven en als fundament van de samenleving. Zij vereerden Moeder Aarde en om de lotsverbondenheid van de mens met de aarde te demonstreren (de mens komt voort uit de aarde en keert weer in de schoot van Moeder Aarde) bouwden zij dorpen bestaande uit kuilwoningen (Pithouses), (half)ondergronds, met ronde plattegrond en vloeiende overwelving. Aanvankelijk was de enig mogelijke toegang via een gat in het plafond en met behulp van een houten ladder. Binnen de dorpsgemeenschap had de Kiva een ceremoniële betekenis. Het was een vrij diepe, ronde en overwelfde kuil met een kleine opening bovenin, waarin een ladder geplaatst was, die de enige toegang tot de Kiva vormde (hetgeen voortborduurde op het oermodel van het Pithouse) Zie bijvoorbeeld: F.G. Sturm, ‘Aesthetics of the Southwest’ en Rina Swentzell, ‘Pueblo Space, Form and Mythology’ in: C. Markovich, W.F.E. Preiser en F.G. Sturm (eds.) Pueblo Style and Regional Architecture, New York 1990, respectievelijk 11-22 en 23-30. Doorwerking van Pueblo-cultuur in de moderne interieurkunst in de VS is bijvoorbeeld te zien in een leefkuil (conversation pit) in de huiskamerontwerp van architect Der Scutt voor zijn eigen huis. De vorm van de leefkuil is exact die van het oermodel van het Pueblo Pithouse (afbeelding: B. Plumb, Jung und modern Wohnen, München 1970 (oorspr.: Young Design in Living, New York 1969), 19). Ook in Nederland was in de jaren vijftig en zestig belangstelling voor de Puebloarchitectuur: J. Hardy, ‘Wonen gisteren’, in: J. Hardy, B. Majorick en D. van Sliedregt, Wonen, gisteren, vandaag, Amsterdam 1957, 17 en Aldo van Eyck, ‘De Pueblo’s', Forum, 16(1962) 3, 95-114.
  34. ‘Lucebert thuis’, Goed Wonen, (1967) 3, 15.
  35. Willem Aalders, ‘Kunstenaarswoning’,  Goed Wonen, (1967) 7, 11. Eenzelfde teneur komt naar voren in ande­re artikelen uit hetzelfde tijdschrift in die jaar­gang. Bijvoorbeeld: Hans Uylenburg, ‘Als bij een paal op het strand’, (1967) 6, 2-5; zelfde auteur, ‘Zorgeloos wonen in een interieur waar de dingen geen diktators zijn’, (1967) ­6, 21-25; zelfde auteur, ‘Wonen is meer dan bereikbaar zijn. Een huis waarin alles kan en waar door “haken” prettige besloten plekken zijn ontstaan’, (1967) 10, 2-10 en Coen de Vries, ‘Wonen is spelen. Het open huis, waar wonen spelen is en soms een feest’, (1967) 9, 2-7. Holschbach 1995, 173, verbindt dit relaxt achterover hangen met de hippies, maar zoals bovenstaande aan­geeft blijkt het al in de provoperiode bestaan te hebben.
  36. J.J. Woltjer, Recent verleden. Nederland in de twintigste eeuw, Amsterdam 1994, 482-483. Het weten­schappelijke voorwerk voor de pil vond plaats in de jaren vijftig, zie: Drukker, o.c. (noot 15), 16-17.
  37. Over Happenings zie: Sandford, o.c. (noot 28), J. Becker en W. Vostell (eds.), Happenings: Fluxus, Pop Art, Nouveau Réalisme, Reinbek bei Hamburg 1965 en U. Kultermann, Leben und Kunst: Zur Funktion der Intermedia, Tübingen 1970.
  38. Een fraai plaatje van een performance van het Depressief Eroties Panorama, die zich afspeelde binnen de muren van Kosmies Ontspanningscentrum Paradiso (geopend  30-3-1968) te Amsterdam en waarin bodypainting aan de orde is, staat in VPRO Gids, (1998)39, 73.
  39. ‘Een creatieve levenswijze… kan zich alleen ont­wikkelen tegen een flexibel en variabel decor. Deze flexibiliteit zal zich moeten uitstrekken tot de indi­viduele sfeer, de woonruimte.’Deze woorden sprak Constant in 1966 in een voordracht aan de universiteit van Groningen, zie: Constant, o.c. (noot 20), 79.
  40. Zo schreef Coks van Eysden in Moderne woninginrichting, Utrecht/Antwerpen 1964, 16: ‘IJveraars voor het ontspannen wonen mogen zeker op dergelijke mogelijkheden wijzen; in de prak­tijk van het normale gezinsleven zal zo’n extreme woonwijze slechts voor de zitkamer in een groot huis toe te passen zijn. En dan moet het ook echt een kamer zijn die puur voor het gezellig of uitrustend bij elkaar zitten in gebruik is en nooit prozaïscher func­ties krijgt toebedeeld.’
  41. Ferdina Jansen, 1927-1969; sieradenontwerpster en beeldhouwster, echtgenote van de Japans-Nederlandse beeldhouwer Shinkichi Tajiri. Het citaat van Hillenius komt uit: S. Tajiri, Ferdi, Baarlo z.j.  ( 1974?), de pagina’s van dit In memoriam voor Ferdi zijn niet genummerd. Tot haar vriendenkring behoorde ook Niki de Sainte-Phalle, die een persoonlijke bijdrage aan het boek leverde.
  42. Deze offensieve houding tegenover de gevestigde orde en de heersende smaak deelden zij met het Britse architecten- en ontwerperscollectief Archigram, dat al in 1961 begon met de publicatie van het (strip-)tijd­schrift Archigram, welk als inspiratiebron voor Archi­zoom mag gelden. In het tijdschrift publiceerde Ar­chigram zijn ontwerptekeningen voor de gedroomde nieu­we stad. Ook op meer theoretische wijze werd de on­feilbaarheid van het functionalisme of modernisme aangevallen in de geschriften van de Oostenrijkse architecten Hans Hollein en Walter Pichler en de Ame­rikaanse architect Robert Venturi bijvoorbeeld.
  43. Iets vergelijkbaars is er aan de hand bij hun veel bekender geworden fauteuil Mies, die in 1969 bij Pol­tronova in productie werd genomen. De ijzige stereome­trie van dit ontwerp – een prisma met verchroomde, hoekige ribben, waarin een bruin rubberen lap als zitting dient – wordt ondermijnd door de rare harige kussentjes aan het hoofdeinde van de fauteuil en op de rechthoekige voetensteun. Als iemand plaatsneemt in de stoel zakt hij/zij door het strakke kader naar bene­den, wat eveneens inbreuk doet op de geometrie.
  44. De bezoeker waande zich waar­schijnlijk Pinocchio, verdwaald in de ingewanden van de walvis. Hoewel de felle kleuren en prettige rondingen mogelijk meer associaties opriepen met psychedelica.
  45. E. Sottsass jr.,’Memoires di panna montata. Londres 28-10-66′, Domus, januari 1967, 29-32.
  46. Garner, o.c. (noot 44), 8-17.
  47. De ontwerpers van de Sacco zijn: Piero Gatti, Cesare Paolini en Franco Teodoro. De Italiaanse fabri­kant Zanotta produceerde de Sacco vanaf 1968. Zie C. en P. Fiell, 1000 Chairs, Keulen 1997, 471.
  48. Regel uit de popsong Barbie van de Deense groep Aqua, op de hitlijsten in 1997.
  49. Zie hierover H. Höger in Votteler, o.c.(noot 23), 95.
  50. Piero Gi­lardi, 1965, Pavé Piuma, pur-kiezelbed­je als zite­le­ment uitvoering Gufram. Idem, zite­lementen I Sassi (purschuim zwerfkeien), 1967-1968, uitvoering Gufram. Studio 65, 1971, zite­le­ment Capi­tello, purschuim Io­nisch kapiteel, uit­voe­ring Guf­ram. Grup­po Str­um, 1971, zitelement Il Pratone (een immens uitvergroot stukje grasveld!). Gui­do Droc­co/Franco Melio, 1971, dres­sboy Cac­tus.
  51. Garner, o.c. (noot 44), geeft op p. 162 een afbeelding van de in Parijs woonachtige ontwerper Quasar Khanh samen met zijn gezin in hun pneumatisch appartement (1968). Alles bestaat uit opblaasstructuren van transparant of opaal PVC, zowel de muren als de stoelen en de lampen!
  52. In deze film werden voor het decor zitmeubelen ge­bruikt naar ontwerp van Olivier Mourgue, een Fransman die zijn ontwerpen door de Airborne fabriek liet ver­vaardigen. Het ontwerp van deze zogenaamde Djinn- stoelen dateert uit 1965.
  53. Amazing Archigram 4 Zoom Issue, 1964.
  54. Genoemd huis was te zien op de tentoonstelling Het huis van de toekomst. Finse toegepaste kunst uit de jaren zestig die in 1997 in het Centraal Museum te Utrecht gehouden werd en is nu onderwerp van een expositie in Museum Boijmans Van Beuningen.
  55. H.G.M. Derks, ‘Seksualiteit en wonen’, Wonen [voorheen Goed Wonen
  56. Zie hierover H.R. Möller, Innenräume/Augenwelten. Studien zur Darstellung bürgerlicher Privatheit in Kunst und Warenwerbung, Giessen 1981, 67 en Schepers o.c. (noot 2), 30-31. V. Papanek, Design for the Real World. Human Eco­logy and Social Change, Londen 1985 (oorspr. 1971), 9-13, noemt de ceramiekwerkplaats van Paolo Soleri in de woestijn van Arizona, Drop City in de buurt van Trinidad, Colorado en de ‘styrofoam domes’van Dow Chemical. De eerste twee projecten zijn te zien als een vlucht uit de consumptiemaatschappij.  Holschbach, o.c. (noot 5), 169, noemt ook nog de Mind-Expander van het Oostenrijks kunstenaars- en architectencollec­tief Haus-Rucker-Co, eveneens uit de jaren zestig.
  57. Zie het themanummer van Forum, 14 (1959) 9, waarin een geheel vernieuwde redactie (Dick Apon, Jaap Bakema, Aldo van Eyck, Joop Hardy, Herman Hertzberger en Jurriaan Schrofer zich voorstelt met dit manifest; alleen de secretaris van de vorige redactie is overgebleven: G. Boon). Zie over deze groep rond Van Eyck: M. Beek, ‘De gestalte van het tussen. Het interieur van Forum’, in: E. Bergvelt, F. van Burkom en K. Gaillard (red.), Van neorenaissance tot postmodernisme: Honderdvijfentwintig jaar Nederlandse interieurs 1870-1995, Rotterdam 1996, 284-305.  Architect ir Pieter Dijkema, promoveerde in Delft met het proefschrift Innen und Aussen: die Frage nach der Integration der Künste und der Weg der Architektur, Hilversum 1960. Vergelijkbare thema’s als binnen voornoemde Forumgroep worden op een filosofische wijze in dit proefschrift aangekaart, waarbij eveneens lering wordt getrokken uit bouwoplossingen van andere culturen.
  58. P. Hulten, Niki de Saint Phalle, Stuttgart 1992, 60-71 en 166-169. Hon mat 29 x 9 x 6 meter. De Saint Phalle beschreef haar zelf als ‘Pagan Goddess’ en ‘The Great Mother’.
  59. De Kar-a-Sutra is uiteraard een knipoog naar de Kamasutra. Kama is in de Indische mythologie de god van lief­de en seksuele begeerte; De Kama­sutra is een leer­boek van de wetenschap der liefde, ver­moedelijk in de vier­de eeuw samengesteld door Mallana­ga Vastyayana.
  60. De denkbeelden van Constant raakten in heel Europa verspreid, onder andere door zijn bijdragen aan het Franse tijdschrift Internationale situationniste tussen 1958 en 1960, zijn inleidingen over zijn werk en New Babylon in Duitse tentoonstellingscatalogi o.a. Constant: Von Cobra bis New Babylon, tent. cat. Galerie Heseler, München 1967, maar ook in Scandinavische (Zweedse en Deense) tijdschriften en in het Engelse Architectural Design, vol. xxxiv, juni 1964, 304-305, (‘New Babylon/An Urbanism of the Future’). In het voornoemde Franse tijdschrift ontwikkelde Constant samen met G.E. Debord het concept van ‘unitair urbanisme’, waaronder werd verstaan: ‘…de onophoudelijke complexe activiteit die erop gericht is de omgeving van de mens bewust te herscheppen, in overeenstemming met de meest progressieve opvattingen op elk gebied…’ (citaat uit: Constant, tent. cat. Haags Gemeentemuseum, Den Haag 1965 (ongepagineerd).
  61. Emilio Ambasz (red.), Italy: The New Domestic Land­scape. Achievements and Problems of Italian Design, tent. cat. Museum of Modern Art, New York 1972, 244.
  62. Françoise Joly (red.), dX, short guide/Kurzführer, Kassel 1997, 20-23.
  63. Volgens Holschbach, o.c. (noot 4), 174, legde het Duitse woontijdschrift Schöner Wohnen dit verband tussen de Aarniostoel en een baarmoeder al in 1966.
  64. Holschbach, o.c. (noot 4), 169.

design en gender: van representatie tot object en ding

0
0

Representatie en technologie

Uit de etymologie van het Engelse begrip design blijkt dat design over van alles kan gaan, maar altijd intentioneel is. Het woord stamt af van het Latijnse designare (aanwijzen, eruit lichten) en het zestiende-eeuws Franse desseign. Het wordt verbonden met keuze, intentie en de vastberadenheid van een persoon om een concept uit te voeren, een project. Al snel krijgt het de artistieke connotatie erbij in de zin van schets, tekening, model, portret (disegno).1 Deze brede opvatting van het begrip design is van belang voor een debat over actuele maatschappelijke ontwikkelingen en voor de reikwijdte van de invalshoek design en gender. Het designproject Chrissy Caviar®, dat heeft te maken met representatie en technologie, laat dit zien.

Label Chrissy Caviar 2007 (met toestemming van de kunstenaar)

Label Chrissy Caviar 2007 (met toestemming van de kunstenaar)

Chrissy Caviar® is te vinden voor wie op het web verder zoekt dan huis-tuin-en-keukendesign.2 Deze kaviaar wordt aangeboden als ‘The World’s Most Expensive Luxury Consumable Item’ en is een product van The Chrissy Conant Ovaries. De kaviaar zit in een glazen potje, zoals alle goede en dure kaviaar, en heeft een label dat de exclusiviteit van deze verwennerij onderstreept. Het label toont een jonge vrouw die de delicatesse in haar hand houdt en het product is omgeven door een toverglans. Zij ligt in een sensuele houding, is gekleed in sexy avondkleding en kijkt de beschouwer zelfbewust aan. Het beeld lijkt op dat van bekende naakte beeldverleidsters uit de ‘hoge’ kunst: de Venus van Urbino (1538) door Titiaan en Olympia (1863) door Edouard Manet. Het vrouwbeeld van deze naakten is in beeldende kunst, film en fotografie altijd geëtaleerd en verbonden met een ideaal van schoonheid en erotiek – een recent en glossy boek van Stephen Bayley geeft er onder de prachtige titel Women as Design {sic!} vele voorbeelden van.3 De vrouw op het potje Chrissy Caviar® is echter geïndividualiseerd en ook is zij ontdaan van al te directe lichamelijke seksualiteit. Op de homepage van Chrissy Caviar® staan uiteraard links naar andere producten: topkaviaar uit de Kaukasus en luxe appartementen en penthouses van het Curaçao Beach Resort.

Koelkast van het project Chrissy Caviar 2007, (met toestemming van de kunstenaar).

Koelkast van het project Chrissy Caviar 2007, (met toestemming van de kunstenaar).

Chrissy Caviar® is een project uit 2007 van de Amerikaanse kunstenares Chrissy Conant. Een potje met deze delicatesse bevat geen kaviaar, maar één eicel in het vocht van het rijpingsproces. Bestaand design van de meest gewilde Belugia-kaviaar in glazen potjes met bekende labels is omgewerkt tot een eigen product. Op het label staat een foto van Chrissy in plaats van een vis. De ‘kaviaar’ wordt zorgvuldig verpakt door het Private IVF Centre in de USA en gepresenteerd in een commerciële displaykoelkast. Informatie over de ‘kaviaar’ staat op een prachtig gedesignde website. Een pagina met ‘General Information’, waarop een foto van twee handen met het potje ‘kaviaar’ voor een buik ter hoogte van de baarmoeder, geeft uitleg over het project. Een pagina met de ‘Reproductive History’ van de vrouw heeft een sensuele foto van vrouwenbenen en een hand, en geeft feiten over haar gezondheid, eerdere zwangerschappen en gebruikte voorbehoedsmiddelen. Een hormoonbehandeling met tests moet bereiken dat Chrissy tijdens haar ovulatie ten minste twaalf eicellen zal produceren. Haar project bestaat uit twaalf potjes, een getal dat verwijst naar de gedesignde commerciële verpakking van een dozijn kippeneieren. Bij Chrissy’s ‘Education/Intelligence’ profiel staat een portretfoto van Chrissy als kind en volwassene. Het profiel somt op wat zij heeft gestudeerd en welke studieresultaten zij behaalde. Zij is bereid om een IQ-test te ondergaan. Als extraatje biedt de website de Chrissy Caviar® Floaty Pen aan. In het reservoir van dit gadget drijft een eicel heen en weer van eileider (natuur) naar potje (techniek). De designpen is een collector’s item in Limited Edition van duizend stuks.

Chrissy Caviar® is actueel design. Het project gaat volgens de kunstenares over de wens van single vrouwen in de dertig, zoals zijzelf, die een manier zoeken om een kind te krijgen en hun eicel op het web aanbieden in de hoop een bevruchter te interesseren. Het gaat ook over de handel in menselijke eicellen. Door het imiteren van commerciële websites voor wat eufemistisch ‘eiceldonatie’ wordt genoemd, draagt Chrissy Conant een boodschap uit over ivf en de mogelijkheden die deze biotechnologie vrouwen biedt. Het engagement van dit project is in de geschiedenis van design niet vanzelfsprekend en slechts een kleine, internationale groep ontwerpers kiest ervoor. Zij treden in de voetsporen van de Amerikaanse ontwerper en docent Victor Papanek, die in zijn nu klassieke boek Design for the Real World uit 1985 (1971 eerste druk) betrokkenheid propageerde bij maatschappelijke vraagstukken over ecologie en de toenmalige derde wereld. Papanek definieerde design even breed als de etymologische betekenis en met dezelfde intentionaliteit: design is ‘the conscious and intuitive effort to impose meaningful order.’4 Hij expliciteerde niet wiens blik deze ‘meaningful order’ bepaalde, maar biotechnologie was voor hem eveneens design voor de echte wereld. Al in het eerste hoofdstuk ‘What is Design?’ noemt hij het ontwerp van de DNA-helix door de moleculair biologen Watson en Crick uit 1953. De bijdrage van Rosalind Franklin laat hij in dit succesverhaal onvermeld, maar daarin was hij niet de enige. Voor hem waren ‘all men (…) designers’. Gender noemde hij nog niet als factor van betekenis.

Het designproject van Chrissy Conant is niet los te zien van haar biologische sekse en heeft natuurlijk te maken met gender. Gender betreft manieren waarop al of niet seksestereotiepe denkbeelden over wat mannelijk en vrouwelijk zou zijn worden doorgegeven door kunst, design, literatuur, politiek, wetenschap. Genderidentiteit, zelfs al is deze niet vast omlijnd, zelf te kiezen en mede bepaald door situaties en momenten, is wellicht de belangrijkste factor voor het uitdrukken of beleven van een persoonlijke identiteit. Deze identiteit werkt door in alle vormen van design op elk moment van de dag. Chrissy Caviar® is dan ook niet alleen te verbinden met de ‘bevrijdende’ mogelijkheden van ivf voor vrouwen. De koppeling van een ouderwets beeld aan de eigentijdse technologie en het medium van internet geeft het design meer lagen. Het beeld van de website blijft vrouwen verbinden met hun reproductieve ‘functie’. Deze representeert een vrouwbeeld waaraan traditionele genderrollen kleven, zoals die van verzorging en opvoeding van kinderen als vrouwelijke taken, het liefst in huis. De afbeelding van de vrouw Chrissy Conant op het potje representeert ook haar eicel, zelfs al is deze eicel helemaal niet identiek aan haar identiteit en haar uiterlijk als vrouw. De reproductieve en genetische technologieën achter Chrissy Caviar® leiden voorts tot een medische gaze ten aanzien van het vrouwenlichaam die eicellen tot dingen en consumptiegoederen maakt en de vrouw tot een leverancier waaraan kwaliteitseisen gesteld worden. Haar lichaam wordt een ‘walking womb’.5 Dit is in tegenspraak met het sexy beeld op het potje. Het design van commerciële websites waarop ivf-bedrijven vrouwen hun eicellen laten aanbieden, kent dezelfde tegenspraak. De nieuwe ‘biopower’ van de technologieën maakt het moederen los van het vrouwenlichaam en verandert een cultureel systeem van biologische reproductie en gangbare opvoedingspatronen, iets wat de radicale feministe Shulamith Firestone al bezighield in The Dialectic of Sex uit 1970 (en science fiction al eerder). Chrissy Caviar® representeert een fase in de ontwikkeling van de beheersing van de natuur die in de zeventiende eeuw in gang is gezet.6 De technologie in de ontwikkeling is eveneens representatie en vooral mannelijke wetenschappers bepalen de taal waarin technologie representeert.7

De ivf-technologie die het project van Chrissy Conant ondervraagt, heeft voor vrouwen nog andere genderclichés in petto. Aziatische vrouwen worden in advertenties overgehaald om betaald ‘eiceldonor’ te worden met als argument dat ze anderen gelukkig kunnen maken met een kind en zichzelf omdat ze met de verdiensten kunnen gaan shoppen. Door hun biologisch kapitaal als ding te verkopen kunnen ze naar hartelust consumeren en de lifestyle imiteren die hoort bij westerse designermerken waarvan de advertenties voor het overgrote deel zijn gericht op de vrouw als stereotiepe gedachteloze consument. Dat er sociale problemen aan eicelcommercie vastzitten, lijkt door Chrissy Caviar® te worden verhuld. Maar het designproject ironiseert en zet de problematiek op scherp. Het doet dit als een persoonlijk getuigenis van ‘praktische’ en ‘creatieve’ oplossingen die alleenstaande vrouwen zoeken als hun leven zonder partner en kinderen afwijkt van de algemene norm.

De technologie van Chrissy Caviar® bepaalt het leven ingrijpender dan zichtbaar design van alledaagse materiële dingen en geeft het concept en woord design een bijzondere actualiteit. Dit geldt natuurlijk ook voor de gentechnologie, waarvan de transgene Nederlandse stier Herman en het gekloonde Schotse schaap Dolly tot de eerste geslaagde experimenten behoorden en die beide gedesignde dieren tot objecten in musea heeft gemaakt.8 Aan dit aspect van design werd onlangs nog eens herinnerd door de Franse cultuur- en wetenschapsfilosoof Bruno Latour in een lezing voor de Engelse Design History Society. Met vijf karakteriseringen – die eerder ook in werk van Jean Baudrillard naar voren kwamen – gaf Latour het begrip design nog meer reliëf. Ten eerste impliceert design bescheidenheid. Het modificeert wat al bestaat en heeft daarom niets van de hybris van Prometheus, de rebel die de mensen vuur, techniek en cultuur brengt, en de schepper zelf wordt. Ten tweede heeft design obsessieve aandacht voor vakbekwaamheid en het detail. Ten derde gaat elk gedesigned ding over betekenis en herbergt het de complexiteit van tegenstrijdige zaken.9 Voeg hier gender aan toe – waarover Latour meent dat er met een vrouwelijke Promethea geen modernistische ‘male hubris’ zou zijn geweest en alles opnieuw gedaan zou moet worden – en het wordt nog meer gelaagd. Ten vierde is design altijd probleemoplossend. En ten vijfde heeft design altijd een ethische dimensie: er is goed en slecht design, mooi en lelijk design, goede en slechte smaak, en dit leidt tot morele vraagstukken.

Object en ding

Chrissy Caviar® is inhoudelijk behoorlijk rationeel van aard en ook de representatie van design door een afbeelding, zoals het label, filtert de connotaties die vormen, kleuren en materialen in de echte materiële wereld hebben. Design geldt evenzeer objecten als tastbare dingen en in de eigenschappen van de dingen ligt een bemiddeling van gender. Die bemiddeling komt door tast, smaak, geur, kleur, textuur of vorm tot stand en heeft te maken met de lijfelijke nabijheid van dingen en de affecten en emoties die ze oproepen. Elk tastbaar ding kan een gevoel of openlijke demonstratie bevestigen van mannelijkheid, vrouwelijkheid of een gewenste crossidentiteit. The Gendered Object onder redactie van designhistorici Pat Kirkham en Judy Attfield is een veel aangehaalde bundel voor genderconnotaties van objecten en dingen.10

Een hedendaags voorbeeld van een traditioneel ding dat deze meer emotionele zintuiglijkheid van design representeert, is een vaas van de Nederlandse ontwerpster Hella Jongerius. Het is een object van porselein en bestaat uit materiaal, textuur, kleur en vorm. De vaas is Jongerius’ ‘handelsmerk’ en werd ambachtelijk vervaardigd in samenwerking met de aardewerkfabriek Koninklijke Tichelaar in Makkum. De vaas wordt gerekend tot het populaire Dutch Design. Dit ‘high’ design van zelfbenoemde designers geldt als goed en museaal design in de designwereld. In vergelijking met Chrissy Caviar® lijken de dingen van Dutch Design echter een masker dat een echt gezicht van Nederland in de echte wereld verbergt. Bijvoorbeeld het gezicht van de Pharming Group die de transgene stier Herman ‘verwekte’ en evenals Dutch Design omstreeks 2000 internationale triomfen vierde.

Vernielde presentatie Coloured vases (serie 3) van Hella Jongerius in Museum Boijmans Van Beuningen, december 2010.

Vernielde presentatie Coloured vases (serie 3) van Hella Jongerius in Museum Boijmans Van Beuningen, december 2010.

De vaas van Hella Jongerius heeft de eenvoudige vorm van een urn die het design iets van de door Latour gesignaleerde bescheidenheid geeft. In de oerversie heeft de vaas een lichtgrijze matte voet en hals, en een knalrood geglazuurd lichaam – dit alarmerende rood, dat in veel culturen tot de eerste onderscheiden kleuren hoort, trekt onmiddellijk de aandacht. De materialiteit en het productieproces van het object worden onderstreept door gietnaden van keramiekmallen die over de lengte van het vaasoppervlak lopen. Er staat ook een ‘zegel’ in de klei, iets wat doet denken aan middeleeuws steengoed, ware het niet dat dit zegel een vingerafdruk is met een initiaal en nummer erbij. Ondanks zijn behoorlijk abstracte vorm geldt een vingerafdruk als de meest unieke en betrouwbare persoonlijke identificatie, veel persoonlijker dan een gezicht dat bij de meeste mensen een affectief of emotioneel effect teweegbrengt. Het nummer daarentegen is willekeurig. Verder had de vaas niet noodzakelijk door een vrouw ontworpen hoeven worden, maar kan hij wel op vrouwen en gender worden betrokken, en van designobject door interactie tot persoonlijk ding worden. Dit gebeurde bijvoorbeeld toen hij in december 2010 het nationale nieuws haalde. Een bezoekster aan Jongerius’ eerste solotentoonstelling in het Rotterdamse Museum Boijmans Van Beuningen was onwel geworden en gevallen op het lage plateau met driehonderd kleurige vazen die in een cirkel de presentatie Coloured vases (serie 3) vormden. De vrouw doorkliefde de volmaakt geordende vazencirkel en een berichtje in de krant kopte: ‘Vrouw breekt veertig vazen in Boijmans’. Omdat Hella Jongerius zegt dat haar werk gaat over imperfectie,11 zou het ideaal geweest zijn als de museale presentatie in geschonden toestand was blijven staan. Een vallende vrouw doorbreekt een perfecte kleurencirkel van imperfecte, kleurzoekende vazen. Maar de opstelling werd hersteld en alleen een foto kan de ravage navertellen. Het kan zijn dat dit ongeluk een ludieke publiciteitsstunt was van het museum – hoe dan ook, het creëren en vernielen blijft onder de vrouwen.

De museuminstallatie Coloured vases (serie 3) toonde de vazen niet uitsluitend in hun ogenschijnlijk verzadigde felle kleur rood. De driehonderd vazen hebben talloze vlakken met technische kleurexperimenten die in het materiaal keramiek buitengewoon briljant werken. Ze hebben vele schakeringen van onverzadigde en afgeleide kleuren, waartoe ook pasteltinten zoals roze behoren. Dergelijke kleuren komen in standaardliteratuur nauwelijks voor omdat ze geen zuivere eigen kleuren zijn,12 maar ze zijn overal om ons heen. Aan kleuren zijn ook al heel lang genderconnotaties toegekend en in het kunsttheoretische debat over disegno en colore, dat is gevoerd vanaf de vijftiende eeuw, kreeg kleur als ondergeschikte factor de connotatie vrouwelijk tegenover de tekening of het lijnontwerp van het mannelijke disegno. In 1867 stelde de indertijd belangrijke Franse kunstcriticus en hoogleraar esthetica Charles Blanc het zeer beslist: ‘Le dessin est le sexe masculin de l’art; la couleur en est le sexe féminin.’13 De door schilders gezochte intensiteit van kleur is dikwijls vergeleken met de niet te evenaren kleuren van textiel, keramiek en glas, en voor Blanc waren de kleurautoriteiten van zijn tijd de zogenaamde Oriëntalisten, schilders die zich lieten inspireren door de ‘mindere’ decoratieve kunsten van oosterse culturen, vooral keramiek en textiel. Intussen wordt Blancs boude uitspraak over kleur als zijnde vrouwelijk nogal eens bevestigd in schriftelijke en visuele representaties van design (plaat XV). De uitspraak kan zelfs de vaasinstallatie van Jongerius in een ander licht stellen of het rood-zwartcontrast van een jubileumboekje van de Wiener Werkstätte doordenken in termen van beeld, inhoud en gender (plaat XIII). Maar connotaties van kleuren verschillen per cultuur en subcultuur – zoals recent weer bleek uit de veelzijdige tentoonstelling ROOD in het Tropenmuseum Amsterdam – en ook krijgt een genderanalyse van kleur te maken met talloze verfijnde culturele en maatschappelijke contexten.14

T-shirt, The Proportions of the Scottish Figure by Leonardo Mac Vinci, 2010 (foto: M. Groot).

T-shirt, The Proportions of the Scottish Figure by Leonardo Mac Vinci, 2010 (foto: M. Groot).

Alle dingen van Hella Jongerius spelen hun spel in een geperfectioneerd discours van actuele ‘hoge’ designcultuur. Ze vergroten de waarde van imperfectie uit in een tijd die in veel opzichten door de zakelijkheid en standaardisatie van technologische perfectie en regels lijkt te worden geleid. Misschien heeft de ontwerpster als vrouw affiniteit met het concept imperfectie, omdat zij het probleem ervaart om de verschillende rollen die zij vervult perfect te moeten uitvoeren: moeder, werkende vrouw, echtgenote, dynamische partner en zo meer. Ook dit is een actueel debat. Maar voor mannen is imperfectie natuurlijk eveneens de realiteit en ofschoon de vaas elke lezing over mannelijke (im)perfectie toelaat, bewijst een ‘low design’-voorbeeld dit evengoed en zowel letterlijk als figuurlijk. De man op een T-shirt voor de toeristenmarkt heeft ‘The Proportions of the Scottish Figure’: smalle schoudertjes, kale borst, brede heupen en een blubberbuikje, wat stekelige haren op armen en benen, en grote voeten en handen die buiten de cirkel en het vierkant steken. De antieke figuur met perfecte geometrische (lichaams)verhoudingen door Leonardo da Vinci – zelf de male designer bij uitstek – is geredesignd. De man lijkt in niets op Da Vinci’s vroegmoderne evenwichtig geproportioneerde en generaliserende Vitruviaanse manmens uit circa 1487. Hij lijkt evenmin op de bodybuilder die zijn lichaam toont om zijn buitenproportionele, maar desondanks perfecte spierbundels die de moderne fitnesscultuur vanaf omstreeks 1900 representeren (plaat VII). En hij is geen gefeminiseerde (post)moderne metroseksueel zoals bekende hedendaagse sporters – hij representeert een gewone Schot.15 Zijn kilt wordt geaccepteerd als klederdracht en niet als dagelijkse mannenrok, want het doorbreken van een alledaagse kledingcode van mannenbroeken door een mannenrok is vooralsnog het domein van de excentrieke couturier en haar of zijn catwalk. Couturiers zijn van de imperfectie van Jongerius doordrongen – zij weten als geen ander dat kleding genderdifferentiatie en identificatie tot in het extreme medieert. Hun spel komt terecht in de ‘real world’ van crossdressing door dragkings, dragqueens en metrosexuals – en andersom.16

Design, gender, vrouwen: geschiedenis en complexiteit

Gender is zonder meer een van de meest uitdagende begrippen om design en kunstnijverheid te analyseren, maar heeft zijn voetangels en klemmen: de bewering dat vrouwen houden van roze en polkadots betekent niet dat alle vrouwen ervan houden. De consumentenmarkt generaliseert om zoveel mogelijk mensen een product aan te praten en stuurt ons gedrag, ook al houden niet alle vrouwen van roze en polkadots. Dit ‘houden van’ heeft te maken met smaakpolitiek. Al vanaf begin negentiende eeuw dwingt massaconsumptie vrouwen in een genderrol door ze bepaalde goederen en kenmerken van dingen voor te schrijven – dit is het roze uit Penny Sparke’s As Long As It’s Pink. The Sexual Politics of Taste.17 En het design van visuele media blijft door clichématige genderconnotaties dezelfde doelgroepen representeren. Een publiciteitsfoto voor de populaire film Bridesmaids bijvoorbeeld, toont het cliché van knallend roze feestkleding voor vrouwen. In de film hebben de roze, niet meer al te jonge ‘bruidmeisjes’ van het beeld, dat in de film als zodanig niet terugkomt, elk op hun eigen manier moeite met de realiteit van genderrollen door en in het huwelijk. Dit blijkt uit hun fysieke houding en gelaatsuitdrukking op de foto en wordt bevestigd door de suggestieve kop in de context van de pagina uit Spits. Maar roze wordt wit: de bruid trouwt en alleen haar bescheiden roze ceintuur verwijst naar een ongehuwd en onbezorgd, haast kinderlijk verleden. Het roze en wit van het beeld ontkennen een blijvende vrouwelijke rebellie. Ze vertekenen de context en werken uiteindelijk bevestigend en geruststellend: de vrouwen voegen zich naar hun rol. Alleen de meest linkse vrouw op de foto, die niet voldoet aan de hyperslanke lichaamsnormen die de andere vrouwen representeren, keert in de film als stereotiep mannelijk optredende vrouw al even stereotiepe genderrollen om. De kop boven de foto geldt dan ook vooral haar optreden en de tekst maskeert het cliché.

De kleur roze wordt in dit Jaarboek verder belicht door antropologe Irene Cieraad. Haar bijdrage en die van anderen verhouden zich tot deze problematiek van generalisatie versus het individuele van de persoonlijke beleving. In een van haar artikelen concludeerde kunsthistoricus Deborah Cherry al dat er veel gezichtspunten zijn om vrouwelijke ontwerpers en kunstenaars te bestuderen, dat uniforme categorieën niet bestaan, maar dat elke actie van een kunstenaar of designer zich wel altijd verhoudt tot de notie van vrouwzijn en tot ruimere definities van vrouwelijkheid.18 Hetzelfde geldt voor mannen, want uitgaande van smaak en consumptie laat Christopher Breward in The Hidden Consumer zien hoe marketing van kleding de mannelijke consument al vroeg leidt naar een subgenderidentiteit, zoals die van jonge vrijgezel of getrouwde man.19 Dit probleem van generalisatie versus individualisatie is inherent aan het kaderen (framing), contextualiseren en construeren van geschiedenis. Elke context genereert een nieuwe of andere betekenis en ontkomt niet aan vooroordelen en normen.20 En individuele lezers kunnen een vaste lezing van kunst en vormgeving altijd tegenspreken. Kunsthistorische contexten hebben hun eigen problemen van stijl en innovatie; deze zijn vooral naar voren gebracht door semiotici en worden gedeeld door onderzoekers vanuit een feministisch perspectief.21 Gender kan desgewenst onder alle invalshoeken en contexten zichtbaar worden gemaakt.

In historisch opzicht zijn er lange genderlijnen door tijdperioden te trekken en er zijn grote verschillen in perioden uit te werken. Lange genderlijnen raken meestal aan meer genderaspecten tegelijk. Het discours over smaak en schoonheid, dat morele waarden ten aanzien van de vormgeving van dingen impliceert, is zo’n lange lijn. In Gender and the Formation of Taste in Eighteenth-Century Britain bespreekt cultuur- en literatuurhistoricus Robert Jones onder meer hoe het begrip schoonheid wordt verbonden met vrouwen als doelgroep en de inrichting van het huis.22 Een lezing van politiek-literaire theorieën uit de achttiende eeuw door Tjitske Akkerman laat zien dat smaak, handel en commercie als sociale aspecten in economische ontwikkelingen een feminiene connotatie krijgen omdat ze er zijn voor het plezier, niet voor het beroep.23 De gendering van consumptie, smaak en plezier wordt in de negentiende eeuw onderdeel van grootschalige marketing van goederen en design. Zo heeft literatuurwetenschapper Rémy Saisselin betoogd dat het warenhuis in de metropolen de vrouw opvoedt door commercie te combineren met hogere cultuur, dus betere smaak.24 De meest vergaande genderanalyses zijn echter betrokken op individualisaties: het specifieke geval dat door kunst en vormgeving in belangrijke mate wordt gemedieerd. In dit Jaarboek laten vrouwen- en genderhistorici Myriam Everard en Mieke Aerts een fitnessapparaat van omstreeks 1900, de exerciser, als actor een leven van een vrouw representeren; zij inspireerden zich hiervoor mede op de actor-networktheorie van Bruno Latour. Deze geschiedenis van een persoon en haar ding bewijst tevens hoe stereotiepe denkbeelden de mens-dingrelaties veranderen en problematiseert de lange historische genderlijn. Terwijl fitness voor een ‘echte vrouw’ destijds ongebruikelijk was, is het tegenwoordig eerder vreemd als een (jonge) vrouw die zich bewust is van haar lichaam niet aan fitness doet.

Lodewijk XIV bezoekt de Manufacture des Gobelins in 1667, afgebeeld op een tapijt met o.a. ook de ontwerpers Domenico Cucci en Philippe Caffieri (coll. Mobilier National Parijs).

Lodewijk XIV bezoekt de Manufacture des Gobelins in 1667, afgebeeld op een tapijt met o.a. ook de ontwerpers Domenico Cucci en Philippe Caffieri (coll. Mobilier National Parijs).

In de kunstgeschiedenis komt gender op verschillende niveaus terug: op het niveau van de wetenschap kunstgeschiedenis als institutie, op het niveau van de geschiedenis van design en kunstnijverheid, en op het niveau van specialistische vakgebieden binnen design en kunstnijverheid. Het feministisch perspectief legde de vinger op de constructie en framing van de kunstgeschiedenis en de rangorde van kunsten en op de ideologieën die deze geschiedenis bevestigt. Zoals Rozsika Parker en Griselda Pollock aangaven in hun veelgeprezen boek Old Mistresses. Women, Art and Ideology, zijn talloze aspecten van kunst en van wetenschappelijke kunstgeschiedenis mannelijke constructies.25 Veel van wat zij bespraken, geldt ook voor de bestudering van design en toegepaste kunst.26 Vanaf de Renaissance is een rangorde van de kunsten geconstrueerd. In de historische receptie van kunst is design als vorm van materiële cultuur, voor de oudere tijd meestal kunstnijverheid of toegepaste kunst genoemd, voorgesteld als mindere kunstvorm dan beeldende kunst of architectuur. Het kan daardoor de connotatie vrouwelijk of als vrouwelijk beschouwde karakteriseringen krijgen, vooral waar het gaat om ‘traditionele’ en ambachtelijke vormgeving of om kleding.27 Deze generaliserende (gender)classificatie zegt weinig over de geschiedenis en de makers van de objecten. Edelsmeedkunst, tapijtkunst en interieurvormgeving waren de (betaalde) beroepen van mannen en behoorden eeuwenlang tot de duurste en meest gewaardeerde kunstvormen die vorsten, adel, kerk en gegoede burgerij konden bezitten; ze waren essentieel voor hun imago en macht.28 De ambachtsmannen en ontwerpers die werkten voor de Franse koning Lodewijk XIV in zijn Manufacture des Gobelins, zoals de Italianen Philippe Caffieri en Domenico Cucci, laten hem op een tapijtserie over zijn leven de (werkelijk bestaande) objecten zien van pietra dura, schildpadmarqueterie, zilver, textiel en ebbenhout. De grandeur van Lodewijks dingen bevestigde zijn absolutisme en zijn excellente smaak. Salonnières uit de zeventiende en achttiende eeuw, zoals Madame de Rambouillet, Madame de Lambert en Julie de Lespinasse, afficheerden hun salons met verfijnd en luxe ingerichte hôtels. Deze hôtels waren smaaktekens voor hun aanzien en invloed en hebben de Académie Française mede gevormd. Na het Ancien Régime propageerden ontwerpers vanaf 1860 een hernieuwde integratie van verschillende kunstvormen door een opleving van het kunstambacht. Deze integratie werd een kernpunt van het modernisme, maar faalde omdat, zo schrijft Firestone terecht, de factor science in zijn werkelijke consequenties niet werd opgenomen. Voor Firestone markeren de ‘designy chairs’ van modernistische Bauhaus-ontwerpers in wezen het graf van hun antibourgeois idealen in plaats van hun protest tegen het realisme van de negentiende eeuw te verzilveren.29

Het manipuleren van objecten en dingen door wetenschappelijke specialismen bepaalt hun betekenis en vormt deze naar vakspecifieke contexten. Deze beperking kan worden doorbroken door interdisciplinariteit. Onderzoek naar gender in relatie tot design heeft bijvoorbeeld profijt van een antropologische manier van kijken naar artefacten van de eigen cultuur en maatschappij, zoals reclames waarin roze een rol speelt.30 Toch gaapt er een kloof tussen deze en een kunsthistorische blik, omdat ‘high design’ altijd het kunsthistorische probleem meebrengt van esthetische normen die hun bestaansrecht ontlenen aan het discours van de westers georiënteerde design- en kunstwereld. Die esthetische normen liggen door eeuwen design diep verankerd in de geschiedenis en geven op hun beurt eigen inzichten in culturele praktijken.

Op het niveau van de historiografie over design en kunstnijverheid is de aandacht voor vrouwen en gender naar verhouding marginaal. Toch leverde ruim dertig jaar onderzoek belangrijke kritische overzichtswerken en talloze prachtige casestudies op. Na een inventariserend en empirisch begin – het vastleggen van wat vrouwen ontwierpen of maakten – werd de samenhang onderzocht van vrouwen en representaties, dingen en ruimten in beeld en tekst. De eerste studies besteedden meer aandacht aan het vrouwelijke aspect boven het mannelijke, omdat vrouwelijke onderzoekers door hun feministische achtergrond de betekenis of rollen van hun sekse in relatie tot toegepaste kunst en design wilden onderzoeken. Zij wilden een alternatief bieden voor geschiedschrijving vanuit een mannelijk perspectief die de nadruk legde op zaken als innovatie, techniek en ontwerptheorieën. Het onderzoek had vanaf het begin een Angelsaksische signatuur en erkende het grote belang van Franse theorievorming. Duitstalige publicaties waren er vroeg bij, Nederland was laat. Tegenwoordig is literatuur die diepte geeft aan de invalshoek van design en gender, verspreid over vele disciplines en komt er vaak een crosscultureel perspectief bij. De uitwerking van de specialistische genderproblematiek is weliswaar minder zichtbaar dan monografisch onderzoek naar vrouwelijke ontwerpers, maar zeer veelzijdig en stimulerend.

De vrouw en haar huis in Afrika.

De vrouw en haar huis in Afrika.

Tot de pionierende overzichten horen Angel in the Studio van Anthea Callen en A Woman’s Touch van Isabelle Anscombe. Callen behandelt vrouwelijke ontwerpers van de romantiserende Engelse en Amerikaanse Arts and Crafts Movement vanaf 1875. Anscombe is breder en betrekt er ook de Wiener Werkstätte in Oostenrijk, de Vereinigte Werkstätten in München, Russische ontwerpsters in de jaren 1910-1920 en het Duitse Bauhaus bij.31 Dit zijn de kernbewegingen van de – al kort aangestipte – modernistische designcanon, en Anscombe stelde genderstructuren in de geschiedschrijving over deze canon nog niet ter discussie. In latere overzichten worden bekende en minder bekende ontwerpsters uit Duitsland, Amerika en Nederland uitgebreider behandeld.32 Interessant is dat het Amerikaanse Women Designers in the U.S.A. 1900-2000 de scheiding ter discussie stelt tussen tribal art of volkskunst en eurocentrische kunstnijverheid en design door werk van Indiaans-Amerikaanse vrouwen op te nemen.33 Deze (geforceerde) scheiding komt in dit Jaarboek terug in het essay over Afrikaanse kunst en gender van antropoloog en kunsthistoricus Wilfried van Damme. Evenals in westerse culturen decoreren in sommige Afrikaanse gebieden de vrouwen hun huis, terwijl andere gebieden beelden een ideaal evenwicht tussen man en vrouw lijken te representeren.

Al deze publicaties gaan over de moderne tijd. Deze tijd is in de historiografie belangrijk, omdat de zichtbaarheid van ontwerpsters vanaf 1880 sterk toeneemt. Zij kregen kansen door de vrouwenemancipatie van de eerste feministische golf die samenviel met een nostalgische opleving van het kunstambacht.34 Met de industrialisatie van de negentiende eeuw begon bovendien een democratische periode die vormgeving meer dan voorheen als massacultuur zette naast de aristocratische van het Ancien Régime. Er kwamen nieuwe en meer verschillende schriftelijke bronnen die ander onderzoek mogelijk maakten, bijvoorbeeld de representatie van vrouwen bij nieuwigheden zoals fietsen en auto’s, onderwerp van Women and the Machine door Julie Wosk. Vrouwelijke uitvinders, besproken door Deborah Jaffé in Ingenious Women, vroegen patenten of beeldrecht aan; een enkeling deed dit al in 1784.35 In onze tijd heeft iemand als Chrissy Conant een beeldrecht voor Chrissy Caviar®, dat ze tegelijkertijd parodieert.

In de geschiedschrijving over het modernisme van de jaren 1910 en 1920 zijn vrouwen lange tijd als afwijkende groep behandeld.36 De belangrijkste ontwerpsters uit deze tijd komen tegenwoordig echter voor in alle overzichten over modern design, wetenschappelijk dan wel populair.37 De avant-gardistische interieurontwerpster Eileen Gray is zeer bekend en in dit Jaarboek plaatst Alma de Reus haar in de context van het kunst- en designtijdschrift Wendingen naast de poppenmaakster Grietje Kots. De antirationalistische objecten van keramiste Vally Wieselthier, een prominent lid van de Wiener Werkstätte, zijn minder gecanoniseerd. Laura Plezier leest haar beelden in dit Jaarboek als totems met hun bijbehorende taboes. Vrouwelijke ontwerpers waren in de minderheid en ze werkten ook samen met mannen. Als ze in hun eigen tijd in vakkringen werden erkend, was dit omdat hun werk paste in een kader dat ‘mannelijke’ waarden van vernieuwing centraal stelde: het rationalisme van de avant-garde. Binnen deze avant-garde waren bepaalde vakgebieden en kenmerken van vormgeving gendered, wat blijkt uit de door een overgrote meerderheid van vrouwen beoefende textiele technieken tegenover het vrijwel ontbreken van vrouwelijke meubelmakers.38 Verder zijn het begrip decoratief en de betekenis van het modernisme verbonden met connotaties van vrouwelijkheid en mannelijkheid.39 Zo roept elke categorisering en kadering een volgende stereotypering in het leven; iets wat wordt benoemd, gaat bestaan.40

De problematische koppeling van vrouwen en textiel bleek ook uit de geschiedenis van vrouwen en borduren vanaf de late Middeleeuwen. In The Subversive Stitch. Embroidery and the Making of the Feminine besprak Rozsika Parker hoe borduren, dat beroepsmatig werd beoefend door mannen en vrouwen, als (huiselijke) bezigheid de connotatie krijgt van vrouwenwerk in vooral de hogere maatschappelijke lagen (zie ook afb. 6b). Deze connotatie raakt het niet meer kwijt. In de postmoderne tijd geven vrouwelijke kunstenaars ironisch commentaar op deze wetenschappelijke en museale gendering van verschillende technieken en kunstvormen zoals beeldende kunst en kunstnijverheid. Annette Streyl breit bijvoorbeeld zachte schaalmodellen van bekende monumentale gebouwen die een keihard mannelijk domein representeren.41

Uit de vroegmoderne tijd zijn talloze voorbeelden van bordurende vrouwen te geven die maken dat deze tijd ons rolbevestigend voorkomt, zelfs al is hun werk in technische en kunsthistorische termen van hoge kwaliteit en groot belang. Andere vermeend vrouwelijke activiteiten zijn glasgraveren en papierknippen, maar beide beoefenden mannen eveneens. Papierknippen blijft lange tijd met vrouwen geassocieerd worden en met de bedenkelijke connotaties van amateurkunst en volkskunst. Maar over het algemeen is over professionele vrouwelijke ontwerpers uit de vroegmoderne tijd weinig bekend en zijn er veel minder objecten van hun hand bewaard gebleven. Dit bemoeilijkt traditioneel kunsthistorisch onderzoek. Andere contexten leveren echter alternatieven. Onderzoek naar visuele representaties van vrouwen leunt op schilderkunst uit bekende kunsthistorische perioden, zoals de Italiaanse Renaissance of de Nederlandse zeventiende eeuw. Dit onderzoek combineert schriftelijke historische bronnen met de echte dingen, bijvoorbeeld de beschilderde voorstellingen op Italiaanse bruidskisten in Cassone Painting, Humanism, and Gender in Early Modern Italy van Cristelle Baskins. De aspecten representatie, receptie en gender geven het een andere insteek dan onderzoek naar concrete materiële dingen dat uitgaat van documentatie, inventarisatie en connaisseurschap.42 Voor concrete dingen is ook het alternatief interessant dat vrouwen onderzoekt als verzamelaars van toegepaste kunst of (later) als galeriehouders.43 Verder waren er vanaf de zestiende eeuw vrouwen die een grote stem hadden in de vormgeving van hun interieurs, iets wat onder andere blijkt uit de bloemlezing van Trevor Lummis en Jane Marsh, The Woman’s Domain. Women and the English Country House. Ook de Nederlandse Cornelia Hodshon was zo’n vrouw. Zij liet in 1793 haar stadsvilla in Haarlem bouwen met een spectaculair interieur naar Engelse neoclassicistische inspiratie.44 Dit interieur is nog grotendeels in originele staat en representeert de populariteit van kleurige vertrekken in het achttiende-eeuwse Europa, variërend van zuurstokroze tot zachtroze en blauw, groen en geel.

Tropen

Martha Stewart (links) en Dorien van den Berg (rechts), 2010 (met toestemming van D. van den Berg).

Martha Stewart (links) en Dorien van den Berg (rechts), 2010 (met toestemming van D. van den Berg).

Met het huis als ‘domein van de vrouw’ dienen zich gendertropen aan die over lange perioden als conventionele figuren terugkeren. De vrouw-en-haar-huis is een klassieke troop en komt overal terug, ook letterlijk in titels van tentoonstellingen en tijdschriften. Illustraties bij Spaanse Marialiederen die in dit Jaarboek door muziekwetenschapper en mediëvist Hannie van Horen Verhoosel worden behandeld, tonen vrouwen in veel activiteiten en situaties, maar zij zitten tevens vaker in een binnenruimte dan mannen. Er tekent zich een patroon af tussen ‘mannelijke’ publieke ruimte en ‘vrouwelijke’ privé-ruimte dat eeuwenlang bestaat maar tevens kan worden genuanceerd, zoals is gedaan voor het negentiende-eeuwse Engeland.45 Een andere bijdrage aan dit Jaarboek van Carla van Rossum gaat over de vrouw-en-haar-huis vandaag de dag door het succes van de Amerikaanse interieurgoeroe Martha Stewart. Bij Stewart is de ambivalentie van tegengestelde genderrollen in het geding: wat vinden recipiënten van Martha’s dubbelrol als adviseur voor ‘vrouwelijke’ huishoudelijke zaken en zakenvrouw in een ‘mannelijk’ circuit van beursnoteringen? En Martha’s vrouw-en-haar-huis brengt meer ambivalente tropen in, zoals de vrouw-en-haar-bloem. Deze kleeft aan het optreden in Martha’s tv-show van de succesvolle Nederlandse Dorien van den Berg met haar bureau voor natural styling.46 Door indrukwekkende presentaties van bloemen ondersteunt Dorien van den Berg de Nederlandse bloemenexport, maar met Martha vertegenwoordigt zij op internet als ‘Miss Lily’ een ‘Lilytopia’. Zij zijn door Amerikaanse fotostylisten uitgekiend geportretteerd als ‘near real life Maria’s’ met veelkleurige en zwarte varianten van de hemels-bijbelse fallische aronskelken naast ontmaagde roze, rode en gele lelies tegen een achtergrond van down-to-earth wolkenkrabbers. Bloemen zijn tekens van opperste sensualiteit – iets wat talloze objecten uit de geschiedenis van de toegepaste kunst mediëren. In onze tijd kunnen Dorien en Martha als ondernemende vrouwen echter meer zijn dan ‘the smiling flowers that only adorn the land’, zoals Mary Wollstonecraft in 1792 betreurde in haar aanklacht A Vindication of the Rights of Woman.47

Binnen de figuur van de vrouw-en-haar-huis is de genderconnotatie van ruimten en vertrekken een andere historische lijn die voorkomt in de realiteit van alledag en in schriftelijke en visuele bronnen. Een mooi voorbeeld van interieurdesign, vrouwen en gender in een schriftelijke bron, geeft het Franse genre van de roman libertin waarin mannelijke protagonisten omstreeks 1750 de niet te verleiden geachte vrouw op de knieën krijgen door haar te imponeren met hun petite maison. Dit literaire maison, dat een lijfelijke metafoor in zich bergt, heeft een hoge feitelijke realiteitswaarde. Het representeert de nieuwste modes en voortreffelijke smaak – ‘beaucoup de goût’ – van de rococo, een stijl die vanwege de voorliefde voor pastelkleuren en frivool ornament in de ogen van tijdgenoten als feminien werd beschouwd. Behalve kleuren zijn materialen en ornament van essentieel belang. Het petite maison heeft betimmeringen en meubels van exquise Chinees lakwerk, meubels zijn bekleed met kostbaar brokaat uit het exotische India en er zijn comfortabele divans en sofa’s. Er is een boudoir met spiegels, een tuin met verrassende zitjes en doolhofjes (en zelfs een nepgrastapijt van textiel om binnen een buiten te designen), er zijn bloemen – echte en van porselein of hout – en er is fraai porselein uit Saksen en Japan. Er is oorstrelende muziek en voortreffelijk eten op een tafel die, door de nieuwste mechaniek, na een dinergang in de vloer verdwijnt waarop een nieuwe gedekte tafel met het dessert vanuit het plafond naar omlaag komt. Ambachtelijke vormgeving representeert in deze context haar betekenis van zintuiglijkheid. Luxe én technische hoogstandjes dragen het verleidingsspel en uiteraard heeft het ook een moraal: door het beroeren van alle zintuigen van de vrouw worden het geweten, de wil en het verlangen tegen elkaar uitgespeeld. Het doet haar angstig verzuchten wat het plan van de verleider is, zijn bedoeling, zijn ‘dessein’: ‘Eh bien! Monsieur (…) quel est votre dessein? Que prétendez-vous faire?’48

In dit Jaarboek gaan twee bijdragen over de ‘vrouwelijke’ binnenruimte in tekst en realiteit. In deze gevallen drukken de interieurs mannelijke en vrouwelijke waarden uit en definiëren daardoor maatschappelijk gewenste genderrollen.49 Interieurhistoricus Ineke den Hollander onderzoekt genderconnotaties van vertrekken in negentiende-eeuwse Nederlandse romans, en etnoloog en kunsthistoricus Sophie Elpers beschrijft hoe boerinnen in Nederland na 1945 een stem kregen bij de nieuwbouw van boerderijen. Genderconnotaties komen dus in talloze varianten terug, in grote en kleine behuizing en in alle sociale klassen.50

Resumerend bewegen de voorbeelden over design en gender uit deze inleiding zich in een veld dat vol is met de ambivalentie en toe-eigening van al of niet stereotiepe representaties, de interactie tussen materiële dingen en personen, de receptie, en belangrijke esthetische concepten en conventionele tropen. De voorbeelden hoeven evenmin te worden vastgepind op een enge definitie van design en op een enge afbakening van wetenschappelijke disciplines. Er liggen nog mooie kansen voor verder onderzoek.

Marjan Groot, oktober 2011

Deze tekst is de inleiding uit: Marjan Groot (gastredacteur, universitair docent Design en Wooncultuur bij de Opleiding Kunstgeschiedenis aan de Universiteit Leiden), Jaarboek voor Vrouwengeschiedenis 31, Design en gender, Van object tot representatie, Amsterdam University Press 2011, isbn 978 90 8964 345 2, prijs 21,50 euro.

  1. Oxford English Dictionary (1989), online.
  2. www.chrissycaviar.com (25 maart 2011). Voor het begrip representatie zie Stuart Hall (red.), Representation. Cultural Representations and Signifying Practices (Londen/Thousand Oaks/New Delhi 1997).
  3. Stephen Bayley, Women as Design. Before, Behind, Between, Above, Below (Londen 2009).
  4. Victor Papanek, Design for the Real World. Human Ecology and Social Change. Second Edition Completely Revised (Londen 1985) 4, 215-247.
  5. Anne Cranny-Francis, Wendy Waring, Pam Stavropoulos en Joan Kirkby, Gender Studies. Terms and Debates (Basingstoke/New York 2003) 1-9, 188-197.
  6. Shulamith Firestone, The Dialectic of Sex. The Case for Feminist Revolution (Toronto/New York/Londen 1971) 170-191, 192-202 en 205-207; Carolyn Merchant, The Death of Nature. Women, Ecology and The Scientific Revolution (Londen 1980); Val Plumwood, Feminism and the Mastery of Nature (Londen/New York 1993) 190-196.
  7. Evelyn Fox Keller, Secrets of Life, Secrets of Death. Essays on Language, Gender and Science (New York/Londen 1992) 56-72 en 73-92.
  8. Dolly werd gekloond uit een uiercel. De gedesignde, megagrote siliconenborsten van countryzangeres Dolly Parton, haar volgens internet voor 600.000 dollar verzekerde, supervrouwelijke handelsmerk, brachten de mannelijke onderzoekers op haar naam.
  9. Bruno Latour, ‘A Cautious Prometheus? A Few Steps Toward a Philosophy of Design (with Special Attention to Peter Sloterdijk)’, in: Jonathan Glynne, Fiona Hackney en Viv Minton (red.), Networks of Design. Proceedings of the 2008 Annual International Conference of the Design History Society (UK), University College Falmouth 3-6 September (Boca Raton, Florida 2009); Jean Baudrillard, Le système des objets (Parijs 1968).
  10. Pat Kirkham en Judy Attfield (red.), The Gendered Object (Manchester/New York 1996). Recent ook Gudrun Marlene König, ‘Das Geschlecht der Dinge. Strategien der Sichtbarmachung in der materiellen Kultur’, in: Ingrid Hotz-Davies, Schamma Schahadat (red.), Ins Wort gesetzt, ins Bild gesetzt. Gender in Wissenschaft, Kunst und Literatur (Bielefeld 2007) 99-116, hier 99-101.
  11. Hella Jongerius Misfit (Londen/New York 2010).
  12. John Gage, Colour and Culture. Practice and Meaning from Antiquity to Abstraction (Londen 1993); Baudrillard, Le système, 43-50.
  13. Charles Blanc, Grammaire des arts du dessin (Parijs 1867) 22-26, 606-610. Ook Gage, Colour, 71, 136, 174, 205.
  14. Hall (red.), Representation, 26-27; Koos van Brakel en Hans van de Bunte (red.), Rood magazine (Amsterdam 2010) en ROOD Tentoonstellingsteksten (Amsterdam 2010). Ook Gage, Colour, 79.
  15. David Coad, The Metrosexual. Gender, Sexuality and Sport (New York 2008) 194-198.
  16. Recent bijvoorbeeld Jasmijn Mioch (tekst), Feriet Tune (fotografie), ‘Dragkings. Is dat een vrouw?’, fotodocument Vrij Nederland 72 (28 mei 2011) 21, 42-47. Verder de voorbeelden in Marjorie Garber, Vested interests. Cross-Dressing and Cultural Anxiety (New York/Londen 1992). Over Turkse kleding en gender door Dianne Sachko Macleod, ‘Cross-cultural cross-dressing. Class, gender and modernist sexual identity’, in: Julie F. Codell en Dianne Sachko Macleod (red.), Orientalism Transposed. The Impact of the Colonies on British Culture (Aldershot 1998) 63-85. Over kleding en gendering van lichaamslengte Sabine Gieske, ‘The Ideal Couple. A Question of Size?’, in: Londa Schiebinger (red.), Feminism and the Body (Oxford 2000) 375-394.
  17. Penny Sparke, As Long as it’s Pink. The Sexual Politics of Taste (Londen 1995).
  18. Deborah Cherry, ‘Women artists and the politics of feminism 1850-1900′, in: Clarissa Campbell Orr (red.), Women in the Victorian Art World (Manchester/New York 1995) 49-69, hier 49-50.
  19. Christopher Breward, The Hidden Consumer. Masculinities, Fashion and City Life 1860-1914 (Manchester/New York 1999) 152-188.
  20. Al in John Heskett, Industrial Design (Londen 1980) 7-9; Rozsika Parker en Griselda Pollock, Old Mistresses. Women, Art and Ideology (Londen 1981) 170. De woorden kader en raamwerk missen de connotatie van to frame: iemand erin laten lopen, ergens voor laten opdraaien.
  21. Uitgebreid in Mieke Bal en Norman Bryson, ‘Semiotics and Art History’, The Art Bulletin LXXIII (juni 1991) 2, 174-208.
  22. Robert W. Jones, Gender and the Formation of Taste in Eighteenth-Century Britain. The Analysis of Beauty (Cambridge 1998) 113, 189-210.
  23. Tjitske Akkerman, Women’s Vices, Public Benefits. Women and Commerce in the French Enlightenment (proefschrift Universiteit van Amsterdam 1992) 1-25.
  24. Rémy G. Saisselin, Bricabracomania. The Bourgeois and the Bibelot (Londen 1985) 31-39 en 53-74; Adrian Forty, Objects of Desire. Design and Society 1750-1950 (Londen 1980) 62-93; Sparke, As Long as its’s Pink. Ook König, ‘Das Geschlecht’, 102.
  25. Parker en Pollock, Old Mistresses, 48, 50, xvii; Griselda Pollock, ‘The Politics of Theory. Generations and Geographies Feminist Theory and the Histories of Art Histories’, Genders 5 (fall 1993) 17, 98-120.
  26. Judy Attfield en Pat Kirkham (red.), A View from the Interior. Feminism, Women and Design (Londen 1989) 1-3; Pat Kirkham (red.), Women Designers in the USA 1900-2000. Diversity and Difference (New Haven/Londen 2000) 14-15; Lisa Tickner, ‘Feminism, Art History, and Sexual Difference’, Genders 3 (Fall 1988) 92-128. Eerder Debora Meijers, De vrouw een godin, de kunst een god. Over vrouwenstudies en het symbolisties vrouwbeeld (Den Helder 1980) 32-39.
  27. Dit punt voor verschillende perioden bij Cristelle Baskins, Cassone Painting, Humanism, and Gender in Early Modern Italy (Cambridge 1998) 12-17; Colin Cunningham, ‘Gender and design in the Victorian period’, in: Gill Perry (red.), Gender and Art (New Haven/Londen 1999) 175-192. Ook Magdalena Droste, ‘Beruf: Kunstgewerblerin. Frauen in Kunsthandwerk und Design 1890-1933 / Women in the Arts and Crafts. Women in the Arts and Crafts and in Industrial Design 1890-1933′, in: cat. tent. Frauen im Design. Berufsbilder und Lebenswege seit 1900 / Women in Design. Careers and Life Histories since 1900 (Stuttgart 1989) 174-198, hier 188-189; Debora L. Silverman, Art Nouveau in Fin-de-Siècle France. Politics, Psychology, and Style (Berkeley/Los Angeles/Londen 1989) 189-206; Kirkham, Women Designers, 78. De eerste Nederlandse vrouwelijke kunsthistorici kregen ook de meeste kansen op het gebied van beheer en documentatie van kunstnijverheid. Zie Yvette Marcus-de Groot, Kunsthistorische vrouwen van weleer. De eerste generatie in Nederland vóór 1921 (Hilversum 2003) 393.
  28. Recent weer betoogd door Marina Belozerskaya, Luxury Arts of the Renaissance (Londen 2005) 13-45.
  29. Firestone, Dialectic, 187. Ook Latour, ‘A Cautious’, 8-11.
  30. Jeremy Aynsley, Charlotte Grant en Harriet McKay (red.), Imagined Interiors. Representing the domestic interior since the renaissance (Londen 2006). Ook Barbara Paul, ‘Kunsthistorische Gender Studies. Geschichtliche Entwicklungen und aktuelle Perspektiven’, kritische berichte. Zeitschrift für Kunst- und Kulturwissenschaften 29 (2001) 4, 5-12.
  31. Anthea Callen, Angel in the Studio. Women in the Arts and Crafts Movement (Londen 1979); Isabelle Anscombe, A Woman’s Touch. Women in Design from 1860 to the Present Day (Harmondsworth 1985).
  32. Zie de catalogus Frauen en Kirkham (red.), Women Designers; Voor Nederlandse ontwerpsters en hun netwerken zie Marjan Groot, Vrouwen in de vormgeving in Nederland 1880-1940 (2007).
  33. Zie ook Groot, Vrouwen; en Marjan Groot, ‘Crossing the Borderlines and Moving the Boundaries. “High” Arts and Crafts, Cross-culturalism, Folk Art and Gender’, Journal of Design History 19 (2006) 2, 121-136.
  34. Voor het belang van deze tijd voor borduren en beeldende kunst zie Rozsika Parker, The Subversive Stitch. Embroidery and the Making of the Feminine (Londen 1984) 189-197. Ook voor Kirkham, Women Designers, 62-66, zijn de jaren 1900-1920 cruciaal.
  35. Deborah Jaffé, Ingenious Women. From Tincture of Saffron to Flying Machines (Stroud 2003) xi-xii, 8; Julie Wosk, Women and the Machine. Representations from the Spinning Wheel to the Electronic Age (Baltimore 2001). Voor toename aan variatie in bronnen zie ook Els Kloek, Vrouw des huizes. Een cultuurgeschiedenis van de Hollandse huisvrouw (Amsterdam 2009) 9-11.
  36. Zie het betoog van Jane Beckett en Deborah Cherry, ‘Reconceptualizing Vorticism: Women, Modernity, Modernism’, in: Blast. Vorticism 1914-1918 (Aldershot 2000) 59-72.
  37. Behalve Eileen Gray onder anderen Sonia Delaunay, Alexandra Exter, Lubiov Popova, Varvara Stepanova, Lilly Reich, Marianne Brandt en Charlotte Perriand. Over allen verschenen monografieën. Zie cat. tent. Amazonen. Künstlerinnen der Russischen Avantgarde 1910-1930. Russian Women-Artists of the Avantgarde 1910-1930 (Keulen 1979); John E. Bowlt en Matthew Drutt, Amazonen der Avantgarde. Alexandra Exter, Natalja Gontscharowa, Ljubow Popowa, Olga Rasanowa, Warwara Stepanowa und Nadeschda Udalzowa (New York 1999).
  38. Attfield en Kirkham, A View from the Interior; Groot, Vrouwen.
  39. Zoals door Tag Gronberg, ‘Décoration. Modernism’s “other” ‘, Art History 15 (december 1992) 4, 547-552.
  40. Zie recent Katrin Wille, ‘Unterscheidungsgewohnheiten, Unterscheidungsstrukturen literarisch und philosophisch reflektiert’, in: Ins Wort gesetzt, 32-55, hier 52 verwijzend naar de Amerikaanse filosofe Judith Butler.
  41. Annette Streyl, Kehraus (Bielefeld 2006).
  42. Vergelijk bijvoorbeeld Baskins, Cassone Painting met Flora Dennis, ‘Representing the Domestic Interior in Fifteenth- and Sixteenth-Century Italy. From the birth of the Virgin to palaces of cheese’, in: Imagined Interiors, 22-45 en Marta Ajmar-Wollheim en Flora Dennis (red.), At Home in Renaissance Italy (Londen 2006) 10-30. Recent ook Kloek, Vrouw des huizes.
  43. Campbell Orr (red.), Women; Charlotte Gere en Marina Vaizey, Great Women Collectors (Londen 1999); Marjan Groot, ‘Geschlechtlich konnotierte Sphären im niederländischen Galeriebetrieb der Moderne. Die Rezeption von Arts and Crafts, außereuropaïschem Kunsthandwerk und Volkskunst’, in: Jennifer John en Sigrid Schade (red.), Grenzgänge zwischen den Künsten. Interventionen in Gattungshierarchien und Geschlechterkonstruktionen, Studien zur visuellen Kultur 9 (Bielefeld 2008) 15-34.
  44. Trevor Lummis en Jane Marsh, The Woman’s Domain. Women and the English Coutry House (Harmondsworth 1993); K.C. van den Ende e.a. (red.), Hodshon Huis. Bewoningsgeschiedenis en Restauratie (Bussum 2001).
  45. Zie Lynne Walker, ‘Vistas of pleasure: Women consumers of urban space in the West End of London 1850-1900′, in: Campbell Orr (red.), Women, 71-85; Ook Beckett en Cherry, ‘Reconceptualizing’; Algemeen: Tovi Fenster, 467-474 en Mona Domosh, 475-483, beide in: Philomena Essed, David Theo Goldberg, en Audrey Kobayashi (red.), A Companion to Gender Studies (Malden/Oxford/Victoria 2005).
  46. http://www.natural-styling.nl/; Dorien van den Berg, ‘Ik ben een laatbloeier’, NRC Handelsblad 16 april 2011, bijlage ‘Leven’.
  47. Mary Wollstonecraft, A Vindication of the Rights of Woman. With Strictures on Political and Moral Subjects (Dublin 1793, online via http://galenet.galegroup.com/servlet/ECCO) 62.
  48. Michel Delon (red.), Vivant Denon Point de lendemain suivi de Jean-François de Bastide La PetiteMaison (Parijs 1995), 105-136, citaat 134, de tafel 129-130.
  49. Zie Sparke, As Long as it’s Pink; Juliet Kinchin, ‘Interiors. Nineteenth-century essays on the “masculine” and “feminine” room’, in: Kirkham en Attfield (red.), The Gendered Object, 12-29; Susie McKellar en Penny Sparke, Interior design and identity (Manchester 2004); Aynsley, Grant en McKay (red.), Imagined Interiors, 10-19.
  50. Zie bijvoorbeeld Wies van Moorsel, Contact en controle. Over het vrouwbeeld van de stichting goed wonen (Nijmegen 1992).

een veld witgeschilderde tulpen. exposities en het designdiscours in de jaren tachtig

0
0

In de jaren tachtig groeide in Nederland de belangstelling voor vormgeving en nam ook de bestudering ervan toe. Dit uitte zich niet alleen in een groot aantal tentoonstellingen in musea, maar vertaalde zich ook in het winkelaanbod, en in tijdschrift- en krantenartikelen. De aandacht voor vormgeving, niet alleen van critici en kunsthistorici, maar ook van publiek en industrie, ging gepaard met publicaties, congressen, discussieavonden en tentoonstellingen. Niet zelden bleek bij deze gelegenheden dat de grenzen van het vakgebied niet duidelijk waren afgebakend. Heel opvallend is dat er een brede discussie op gang kwam over de definitie en betekenis van termen als industriële vormgeving, ontwerpen en design. De twee tentoonstellingen die in dit artikel ter sprake komen, Design from the Netherlands (1980) en Ontwerpen voor de industrie (1982), toonden twee uiteenlopende opvattingen over het ontwerpvak.

Design from the Netherlands in Stuttgart met vlnr Ch. Bergmans, L. Kemming, B. Ninaber van Eyben, de museumdirecteur, cultureel attache van de ambassade, E. Rodrigo, N. Sponhoff, G. Bakker, J. van den Broek en T. Haas.

 

 

 

 

Design from the Netherlands in Stuttgart met vlnr Ch. Bergmans, L. Kemming, B. Ninaber van Eyben, de museumdirecteur, cultureel attache van de ambassade, E. Rodrigo, N. Sponhoff, G. Bakker, J. van den Broek en T. Haas.

Design from the Netherlands

De tentoonstelling Design from the Netherlands werd inhoudelijk samengesteld door Gijs Bakker. Hij was zich vanaf de jaren zeventig, naast het ontwerpen van sieraden, ook bezig gaan houden met het ontwerpen van meubels, lampen en andere gebruiksvoorwerpen. Bij zijn aantreden in 1970 als docent aan de afdeling Vormgeven in Metaal en Kunststof (VIMEK, de voormalige afdeling Edelsmeden) van de academie in Arnhem richtte hij zich dan ook op industriële vormgeving. Om het contact tussen de opleiding en de industrie te bevorderen, initieerde hij in samenwerking met fabrikanten een aantal ontwerpprojecten waarvoor studenten van alle afdelingen zich konden inschrijven.

Ondanks deze samenwerking stelde Bakker zich kritisch op ten aanzien van de industrie. Hij stimuleerde zijn studenten om een onafhankelijke positie in te nemen ten opzichte van de industrie. Maar tegelijkertijd wilde Bakker de industrie een nieuwe impuls geven. In 1978 organiseerde hij samen met Frans de la Haye en Emile Truijen een aantal bijeenkomsten met ontwerpers en producenten om een nieuw Vormgevingsinstituut van de grond te krijgen. Op deze bijeenkomsten bleek dat Nederlandse fabrikanten goede vormgeving geen hoge prioriteit gaven of soms zelfs niet eens wisten wat ze hieronder moesten verstaan.1

De organisatie van Design from the Netherlands lag in handen van het Bureau Beeldende Kunst Buitenland (BBKB). Het BBKB was tussen 1974 en 1985 verantwoordelijk voor de presentatie van Nederlandse kunst en cultuur in het buitenland. Het jaarlijks budget van 250.000 gulden werd beschikbaar gesteld door de ministeries van Buitenlandse Zaken en van Cultuur Recreatie en Maatschappelijk Werk (CRM). Voordat het BBKB in 1974 werd opgericht, hadden maar liefst vijf ministeries zich bezig gehouden met de buitenlandse promotie van Nederlandse cultuur. Door deze taak onder te brengen bij het BBKB kon dit beleid veel efficiënter worden uitgevoerd door een relatief kleine organisatie met slechts drie medewerkers. Tijdens zijn bestaan maakte het BBKB 37 tentoonstellingen over uiteenlopende onderwerpen zoals het realisme in de schilderkunst, architectuur, vormgeving voor de publieke sector en modern textiel. Ongeveer eenderde van de tentoonstellingen was gewijd aan de toegepaste kunsten, met een accent op sieraden en textiel. Ook grafische vormgeving kreeg, vooral in de eerste jaren, relatief veel aandacht zoals in de tentoonstelling Graphics from Mondriaan’s country uit 1975. Hierin werd het typisch Nederlandse ontwerp gekenschetst als strak, helder, stijlvol, systematisch en geometrisch. De twee tentoonstellingen Dutch design for the public sector (Dutch Design I en Dutch Design II), die grafisch ontwerper Gert Dumbar in 1973 en 1979 voor het BBKB samenstelde, sloten grotendeels aan bij deze interpretatie. Later veranderden deze karakteristieken van de Nederlandse identiteit in vormgeving in begrippen als tegendraadsheid, creativiteit, speelsheid, plezier en humor.2

Design from the Netherlands in Jeruzalem, links De Bazelglas, op de voorgrond de Lagosbank en op de achtergrond het werk van Bakker.

Design from the Netherlands in Jeruzalem, links De Bazelglas, op de voorgrond de Lagosbank en op de achtergrond het werk van Bakker.

De aanzet tot Design from the Netherlands gaf Gijs Van Tuyl, toenmalig directeur van het BBKB. Van Tuyl benaderde Bakker in december 1979 met de vraag of hij een tentoonstelling over vormgeving wilde maken als onderdeel van een Nederlandse culturele manifestatie die in de zomer van 1980 zou plaatsvinden in Stuttgart. Voor Bakker was dit de kans om de visie die hij in zijn ontwerpen en in het onderwijs uitdroeg, te vertalen naar een breder (en bovendien internationaal) publiek. Tussen februari en mei zette hij samen met BBKB-medewerker Evert Rodrigo de hele tentoonstelling op poten.3

Design from the Netherlands valt grofweg op te splitsen in twee delen. Rodrigo was inhoudelijk verantwoordelijk voor het – kleinere – eerste deel. Dit gaf een overzicht van veertig jaar industriële vormgeving in Nederland (periode 1920-1960) en toonde de bezoekers, naast bekende ontwerpen als Rietvelds rood-blauwe stoel en de Philips Philishave, ook minder bekende voorwerpen uit de Nederlandse ontwerpgeschiedenis zoals Edmond Bellefroids servies Thea en een terrasstoel van Kho Liang Ie. In deze introductie tot de tentoonstelling werden (op een enkele uitzondering na) alleen historische hoogtepunten voor het voetlicht gebracht. Daardoor ontbrak soms het verband met de hedendaagse ontwerpen die in het tweede deel van de tentoonstelling aan bod kwamen.

Geestverwanten

Met het andere deel van de tentoonstelling presenteerde Bakker zijn persoonlijke visie op de Nederlandse vormgeving. Hij koos voor producten ‘met een duidelijk zichtbaar visueel concept’.4 Het ontwikkelen van een concept was voor Bakker de kern van het ontwerpproces. Indien goed uitgevoerd, maakte dit voor de gebruiker de functie van een voorwerp in één oogopslag duidelijk. Bovendien was het ontwerp het resultaat van de persoonlijke visie van de ‘artiest’. Veelbetekenend is dat Bakker hier voor de term artiest koos, in plaats van ontwerper. Hiermee benadrukte hij de rol en het belang van de individuele, onafhankelijke ontwerper. Vooral de jonge generatie ontwerpers die in eigen beheer – los van de industrie – waren gaan werken, bracht hij op de tentoonstelling voor het voetlicht. Hij noemde deze ontwerpers ‘fundamentalisten’ vanwege hun onafhankelijke houding en hun benadering van het ontwerpproces vanuit de basis.5 Creativiteit en conceptvorming waren in dit proces net zo belangrijk als de functionaliteit van het ontwerp. Deze kritische mentaliteit propageerde hij als docent en het is dan ook niet verwonderlijk dat veel van zijn oud-leerlingen deelnamen aan de tentoonstelling.

De freelance ontwerpers Maria Hees en Henk Lampe en het driemanschap Hans Ebbing, Ton Haas en Paul Schudel, die sinds 1978 deel uitmaakten van het ontwerperscollectief de Vormgeversassociatie, werden tijdens hun studietijd aan de Academie voor Beeldende Kunsten in Arnhem onmiskenbaar beïnvloed door Bakkers hervorming van het ontwerponderwijs. In de publicatie Symfonie voor solisten onderzocht Jeroen van den Eijnde de rol die Bakker in de periode 1970-1978 als docent aan de afdeling Vormgeving in Metaal en Kunststoffen speelde.6 Hij concludeerde dat Bakkers invloed zich niet zozeer rechtstreeks manifesteerde in de ontwerpen die zijn leerlingen produceerden, maar eerder in hun benadering van het ontwerpvak. In de catalogus Design from the Netherlands gaven de oud-leerlingen een toelichting op deze benadering.

Maria Hees toonde onder andere haar borstelbroche en draadkoffer, een prototype voor de lamp Sidelite en een vacuümlamp. In de catalogus beschreef Hees haar werkwijze: ‘Mijn aanleiding tot een ontwerp komt vaak voort uit reeds bestaande soortgelijke produkten. Door het overwegen van negatieve en positieve aspecten van deze produkten ontstaat een geheel nieuwe formule van waaruit ik ga ontwerpen.’7 De motivatie van de Vormgeversassociatie was nog sterker verwant aan Bakkers denkbeelden: ‘Vorm is de drager van een mededeling, c.q. de verbeelding ervan is pas zinvol als de mededeling zinvol is. Vorm zou iets kunnen vertellen over de functie, de ontstaanswijze, de constructie, de aard van het gebruikte materiaal of over de relatie van het produkt met andere produkten. Aan de vorm is dan te zien waarom het eruit ziet zoals het eruit ziet. Vorm is dan geen toegevoegde grootheid, maar essentieel voor het gebruik.’8 De Vormgeversassociatie toonde op de tentoonstelling onder meer de druppelklok van Paul Schudel voor het eigen label Designum. Ook de lamp Along Came Bette van medestudent Herman Hermsen werd door Designum in productie genomen en was op de tentoonstelling te zien, evenals de Duck-lamp van Hans Ebbing. Van Ton Haas waren een schaallamp en een prototype van een draagbare radio te zien. De Vormgevingsassociatie werd aanvankelijk in 1974 opgericht door de grafisch ontwerpers Loek Kemming, Noudi Spönhoff en Jan van den Broek. Dit drietal was verantwoordelijk voor de vormgeving van zowel de Engels/Duitse als de Nederlandse versie van de catalogus Design from the Netherlands. Pas later sloten de productontwerpers zich bij het collectief aan.

Naast deze jonge generatie ontwerpers waren op de tentoonstelling ook meer gevestigde namen zoals Friso Kramer, Wim Quist, Jan van der Vaart en designstudio Premsela Vonk vertegenwoordigd. Deze laatste deelnemer presenteerde zich met het bekende linnen tapijt voor Storck van Besouw, met wandbekleding voor Vescom en voorstudies voor een meubelstof voor de trijpfabriek Léo Schellens.9 Anders dan de deelname van Premsela Vonk aan de tentoonstelling doet vermoeden, keek Benno Premsela met enige scepsis naar de opkomst van de zelfproducerende ontwerpers. In 1984 – drie jaar na de start van de rondgang van Design from the Netherlands – gaf hij in een opiniestuk in Items zijn mening over deze ontwikkeling: ‘Echte industriële vormgeving behoort mijns inziens tot stand te komen met een industrie die z’n techniek en z’n know-how ter beschikking stelt en ook achter het produkt en de ontwerper staat. Technische- en vormgevingsvernieuwingen gaan immers hand in hand en de kleinschalige ontwerper heeft te weinig mogelijkheden daartoe.’10 Volgens Premsela liet de jonge generatie zelfproducerende ontwerpers zich in een hoek duwen waar ze niet meer uitkwamen. Zonder steun van de industrie en haar technische en financiële hulpmiddelen zouden ontwerpers volgens hem altijd in hun mogelijkheden beperkt blijven – veroordeeld tot ontwerpen in de marge.

Dit gold niet voor Bruno Ninaber van Eyben. In 1980 was zijn werk al getoond in het Stedelijk Museum in Amsterdam en het Museum of Modern Art in New York. Hij had bovendien in 1979 de Kho Liang Ieprijs gewonnen. Ninaber van Eyben wordt wel gezien als een van de eerste zelfproducerende ontwerpers.11 Omdat hij ontevreden was over de beperkte mogelijkheden die hij kreeg van de industrie, opende hij in 1971 zijn eigen ontwerpstudio. Hij brak door in 1976 met zijn geheel in eigen beheer geproduceerde halshorloge. Op de tentoonstelling toonde hij naast het halshorloge ook een polshorloge, een serie armbanden en TL-lamp Seventy Seven. De houten stoel die hij in 1977 ontwierp en in beperkte oplage door Artifort op de markt werd gebracht, was door Bakker niet voor de tentoonstelling geselecteerd.

Wel selecteerde hij naast Ninaber van Eyben nog enkele gelijkgestemden, dat wil zeggen: ontwerpers met dezelfde idealen en een vergelijkbare achtergrond of positie die hij tot zijn kennissenkring rekende. Eén van deze ontwerpers was Aldo van den Nieuwelaar die aanwezig was met twee TL-lampen, waaronder de bekende TC-6 uit 1969. Frans van Nieuwenborg en Martijn Wegman waren ook zulke gelijkgestemden. Net als Ninaber van Eyben en Bakker waren zij oorspronkelijk opgeleid als sieraadontwerpers, maar gingen ook zij zich steeds meer toeleggen op meubels en gebruiksvoorwerpen. Hun werk was te zien in de Nederlandse versie van de tentoonstelling Design in Nederland, die in 1981 en 1982 langs musea in Laren, Tilburg en Apeldoorn reisde.12 Ook Bakker zelf was ruimschoots met eigen werk vertegenwoordigd. Naast de bekende stripstoel en paraplulamp stonden ook zijn gordelstoel en vingerstoel opgesteld.

De fundamentalistische ontwerpbenadering waar Bakker zo aan hechtte, was een belangrijk criterium bij de samenstelling van de tentoonstelling geweest.13 Of de getoonde producten commerciële flops of succesvol waren, kleinschalig of grootschalig geproduceerd, prototype of prijswinnend ontwerp, speelde bij de selectie geen rol. Toch is het moeilijk om duidelijke overeenkomsten te ontdekken tussen de verschillende producten die in Design from the Netherlands getoond werden en getuigen zij lang niet allemaal van zo’n ontwerpbenadering. Fundamenteel en functioneel lagen vaak meer in elkaars verlengde.

Producenten en freelance ontwerpers

De producten van het Concern Industrial Design Centre (CIDC) van Philips waren representatief voor een ontwerpbenadering die misschien wel tegengesteld was aan die van Bakker. Toch was het CIDC op de tentoonstelling vertegenwoordigd, zo verklaart Bakker achteraf , omdat het ondenkbaar was om een internationaal rondreizende tentoonstelling over Nederlands productontwerp te maken zonder de innovatieve elektronica van deze multinational.14 Het toenmalig hoofd van Philips ontwerpafdeling, de Noor Knut Yran, wordt gezien als de grondlegger van een systematisch stappenplan (design-track) waarmee een standaard werd gezet voor het ontwerpproces bij het CIDC.15 De vormgeving is in dit design-track de laatste stap en ondergeschikt aan de functie van het product. Bakker besloot daarom bij de selectie van Philipsproducten niet te kijken naar concept of vormgeving. In plaats daarvan maakte hij een selectie van technologisch innovatieve producten, zoals de energielamp (een voorloper van de spaarlamp) uit 1980 en de video-langspeelplaat (laserdisc), de voorloper van de hedendaagse dvd-speler.

Het aandeel industriële vormgeving in de tentoonstelling was dus groter dan men in eerste instantie zou verwachten. Buiten Philips waren ook producenten als Ahrend (met de kantoorsystemen van Friso Kramer) en Auping (met Frans de la Hayes bed Auronde) vertegenwoordigd. Designstudio Kho Liang Ie Associatiates toonde bioscoopverlichting en enkele ontwerpen voor de luchthaven Schiphol, waaronder de bank Lagos. Ook Gijs Koelstra, de kinderwagenfabrikant die eerder was betrokken bij een van de ontwerpprojecten van de Arnhemse academie, mocht een aantal producten laten zien. Deze groep industriële producenten en ontwerpers bood een tegenwicht aan de zelfproducerende ontwerpers.

Bakker selecteerde opvallend veel mode- en textielontwerpers onder wie couturier Frans Molenaar, schoenontwerper Charles Bergmans, textielontwerper Ulf Moritz, textiel- en patronenontwerpster Marijke de Ley en het kindermodemerk Oilily – toen nog bekend onder de naam Olly. De meest uitzonderlijke deelnemer aan de expositie was Reinder van Tijen. Deze autodidact en eigenzinnige uitvinder was in 1970 begonnen als zelfstandig ontwerper. Vanaf 1974 richtte Van Tijen zich met zijn organisatie Demotech op het ontwikkelen van producten voor de Derde Wereld.16 Demotech beleefde zijn internationale doorbraak met de touwpomp. Deze waterpomp, die in 1976 in samenwerking met het Koninklijk Instituut van de Tropen in Burkina Faso werd geïntroduceerd, kon met minimale middelen door de lokale bevolking zelf geïnstalleerd en onderhouden worden. Behalve de touwpomp waren er van Reinder van Tijen ook een cementmolen, een blaasbalg, een stokkenwiel en een op beenkracht werkende draaibank te zien.

Het uitgangspunt van de tentoonstelling, die de creativiteit van de ontwerper centraal stelde, kwam ook tot uitdrukking in de door Bakker zelf ontworpen inrichting. Hij structureerde de tentoonstellingsruimte met kolommen, samengesteld uit drie gebogen PVC-platen. Daarop werden foto’s van de ontwerpers, korte teksten en afbeeldingen van hun overig werk aangebracht. Zo ontstond er voor iedere ontwerper een eigen ‘eilandje’. Hun producten werden neergezet op lage podia. De tentoonstelling zou aanvankelijk alleen door West Duitsland reizen, maar al snel volgden nog verschillende andere locaties in Europa. Op 23 mei 1980 beet het Design Centre Stuttgart de spits af. Daarna reisde de tentoonstelling tot 1985 verder langs onder meer Groningen, Brussel, Düsseldorf, Jeruzalem, Zürich, Stockholm, Helsinki, Boedapest en Berlijn. Tegelijkertijd ed, ecreatie en Maatschappelijk Werk. buitenland en werd gesubsidieerd door het Ministerie van Onderwijen en belangen betrreisde vanaf 1981 een Nederlandse versie door ons land.

Ontwerpen voor de industrie met de Iterafiets, de Fiat Panda en de Lagosbank.

 

 

 

 

Ontwerpen voor de industrie met de Iterafiets, de Fiat Panda en de Lagosbank.

Ontwerpen voor de industrie

De pendant van de individuele en artistieke benadering van Design from the Netherlands was de presentatie van industriële ontwerpen op de tentoonstelling Ontwerpen voor de industrie. Op 900 vierkante meter was in het Maastrichtse Bonnefantenmuseum een verzameling voorwerpen uitgestald, uiteenlopend van kantoorstoelen, balpennen en fietsen tot een kopieermachine, een wekker en een mestverstrooier. Tussen deze bonte verzameling eigentijdse gebruiksvoorwerpen stonden drie voorstudies voor een fluitketel die Wim Gilles in de jaren vijftig had ontworpen voor de firma DRU. Deze modellen leken drie verschillende experimenten met de vorm van het gebruiksvoorwerp, maar waren de drie verschillende stadia in de ontwikkeling van de fluitketel. Elk van de stadia is het resultaat van een serie nauwkeurige afwegingen die Gilles tijdens het ontwerpproces heeft gemaakt. Het eindresultaat van deze proeven was een praktische, doelmatige en gebruiksvriendelijke fluitketel, een gestroomlijnd gebruiksvoorwerp. De fluitketel van Gilles stond op de expositie als een pars pro toto voor de complexiteit van het vak industrieel ontwerpen, een proces waarbij niet alleen aspecten als vorm en functionaliteit komen kijken, maar ook factoren zoals ergonomie, produceerbaarheid en techniek. Deze veelomvattende en complexe benadering van industrieel ontwerpen vormde het uitgangspunt van de tentoonstelling. Het thema van Ontwerpen voor de industrie 1 werd in het voorwoord van de catalogus door Istvan Szénássy, directeur van het museum, als volgt omschreven: ‘de rol van de industrieel ontwerper in het ontwerp en productieproces – van concept via programma van eisen tot de productie in de fabriek.’17 Het draaide hier, in tegenstelling tot Bakkers Design from the Netherlands, dus niet zozeer om de ontwerper, maar om zijn betrokkenheid bij het gehele proces van de productontwikkeling.

Design in Limburg

De tentoonstelling was onderdeel van de grote designmanifestatie Design ’82 Maastricht. In deze manifestatie speelden niet alleen culturele maar ook economische en politieke belangen een grote rol. Voorafgaand aan de expositie vond van 8 tot en met 24 oktober het congres van de International Council of Societies of Industrial Design (ICSID) plaats. Dit congres trok ontwerpers en producenten uit alle hoeken van de wereld. Tegelijkertijd nam de stad deel aan het overleg om opnieuw tot een Centrum voor Industriële Vormgeving (CIV) te komen met als vestigingsplaats Maastricht. Szénássy wilde al enige tijd een serie tentoonstellingen samenstellen rond het thema industriële vormgeving. Met steun van de Limburgse Industriebank LIOF organiseerde het museum de tentoonstelling Ontwerpen voor de Industrie 1.18

Ontwerpen voor de industrie, met bermpalen Gemini Design, een Intercity-rijtuig, werkbank Gezel en de tekentafel plus stoel van Paolo Parigi.

Ontwerpen voor de industrie, met bermpalen Gemini Design, een Intercity-rijtuig, werkbank Gezel en de tekentafel plus stoel van Paolo Parigi.

Het was van meet af aan de bedoeling dat deze tentoonstelling zou gaan reizen, zowel in binnen- als buitenland. Ontwerpen voor de industrie kan zo gezien ook opgevat worden als een vervolg op Design from the Netherlands.19 Szenassy verwees daar ook expliciet naar in de eerste notitie die hij in de opmaat tot de tentoonstelling schreef.20 De actualiteit van het thema industriële vormgeving vroeg volgens Szénássy om een vervolg, waarbij hij ook aandacht wilde vragen voor internationale en regionale ontwikkelingen. Pas later in de voorbereidingsperiode werd het thema industriële vormgeving benoemd als industrieel ontwerpen, met de nadruk op het werkwoord ontwerpen als integraal proces. Het contrast met de tentoonstelling van Bakker werd daarmee nog scherper.

Voor de organisatie en samenstelling van de tentoonstelling werd een ‘Ontwerpgroep samenstelling en presentatie’ bij elkaar gebracht, bestaande uit de gerenommeerde vormgevers Wim Crouwel, Gertjan Leuvelink en Louis Lucker. De coördinatie was in handen van Szénássy. De tentoonstelling werd voor een belangrijk deel gefinancierd door overheden en bedrijven, onder meer het Provinciaal Bestuur van Limburg, de Limburgse Industriebank LIOF en het Ministerie van Economische Zaken (EZ). Dit benadrukt de industriële, economische en regionale belangen die met deze tentoonstelling en met de manifestatie Design Maastricht ’82 gemoeid waren.

Binnenhuisarchitecten en edelsmeden

Wanneer de thematiek en de behandelde onderwerpen van beide tentoonstellingen tegenover elkaar worden gezet, valt op hoezeer de opvattingen van de organisatoren over het begrip industriële vormgeving van elkaar verschilden. In Bakkers visie stond via het conceptuele ontwerp, de creativiteit van de ontwerper centraal. Hij zag geen wezenlijk verschil tussen ambachtelijke en industriële vormgeving.21 In het voorwoord van Ontwerpen voor de industrie benadrukte Szénássy dat: ‘niet “het ambachtelijke” maar het ontwerpen van industrieel vervaardigde producten centraal [staat]‘.22 In de ‘definitieve wervingstekst’ schreef Szénássy zelfs: ‘De tentoonstelling heeft duidelijk een industrieel karakter. Er wordt alles vermeden wat kan “rieken” naar ambacht en kunstnijverheid.’23

Hoewel de ontwerper in Maastricht ook veel aandacht kreeg, stond die hier – anders dan Bakkers visie op de ontwerper als een creatief genie – niet als individu centraal. Voor de samenstellers van Ontwerpen voor de industrie was ‘de totale integratie van een ontwerper in de ontwikkeling van producten’ het uitgangspunt.24 ‘Het motto van de tentoonstelling stelt dat het genie nu eerder schuilt in het team’, beaamde Wim Crouwel in zijn openingsspeech.25 Het artikel van ontwerper en TU-docent Jan Jacobs in de catalogus stelde dat er bij het grote publiek geen goed beeld bestond van industrieel ontwerpen. Met een van zijn uitlatingen keerde Jacobs zich zelfs rechtstreeks tegen Gijs Bakker.26 ‘Voor de grote massa in Nederland houdt het begrip industrieel ontwerpen niet méér in dan het esthetisch vormgeven. Helaas moet geconstateerd worden dat recente uitlatingen van enkele binnenhuisarchitecten en edelsmeden die zich industrieel ontwerper noemen er zeker niet toe bijdragen dat dit vooroordeel snel zal verdwijnen.’27 Ook de Duitse industriële ontwerper Udo Bauer keerde zich tegen ‘het algemeen verbreide denkbeeld dat de industriële vormgever een alwetende superman en cultuurmaker is.’28 Volgens hem had industriële vormgeving weinig met kunst te maken, maar alles met productontwikkeling. ‘De industriële vormgeving beweegt zich in het grensgebied tussen technologische ontwikkeling enerzijds en de veranderende omstandigheden op sociaal-cultureel en economisch gebied anderzijds.’

Voor Wim Crouwel was het onderscheid tussen ontwerpen en kunst een punt dat hij altijd heeft benadrukt. In zijn grafische ontwerpen streefde hij naar een functionalistische, objectieve vormgeving en dit streven droeg hij ook uit als docent en hoogleraar aan de studierichting industrieel ontwerpen van de Technische Universiteit in Delft. Hij benadrukte het verschil tussen het industrieel ontwerpen dat aan de TU’s werd onderwezen en de vormgeving zoals die aan de kunstacademies werd geleerd. Door zijn intensieve betrokkenheid bij het debat over vormgeving versus ontwerpen in die tijd, trad Crouwel van alle bij de Maastrichtse expositie betrokkenen het meeste op de voorgrond.

In een interview met het tijdschrift Adformatie was hij van mening dat de toenemende populariteit van vormgeving ertoe had geleid dat de begrippen ontwerpen en vormgeving steeds meer als synoniemen gebruikt werden. Ontwerpen was in zijn optiek het integraal oplossen van een ontwerpprobleem, met inbegrip van (productie)technische, functionele, ergonomische en economische aspecten: ‘Het is dus een objectiverende bezigheid, het is lineair uit te zetten als een soms parallellopende opeenvolging van keuze- en beslissingsmomenten.’29 Vormgeven daarentegen was in zijn ogen niet objectief, omdat de vormgever keuzes maakt die zijn gebaseerd op persoonlijke ideeën en voorkeuren: ‘Het zoeken is hier niet eenvoudig uit te zetten, het is een amorfe figuur in vergelijking met de lineaire figuur van ontwerpen, met schijnbaar onlogische verlopen – dus het tegengestelde van dat lineair uitgezette proces.’ Hij vond dat men te ver was afgedwaald van het erfgoed van het functionalisme: ‘Daar lijkt nu alleen nog de draak mee te worden gestoken ten faveure van “kosmetisch vormgeven” (…) een nieuwe bloeiperiode van l’art pour l’art.’30 Hiermee reageerde hij duidelijk op de postmoderne vormgeving van ontwerpgroepen als Studio Alchimia en Memphis die op dat moment in zwang waren. Een terugkeer naar het functionalisme en een verdieping van systematische industriële productontwikkeling zou volgens alle samenstellers van Ontwerpen voor de industrie de oplossing zijn voor het cosmetische vormgeven. Een van de onderdelen van de tentoonstelling was dan ook de categorie voorwerpen die was geselecteerd op basis van de criteria van Die Gute Industrieform. De tentoonstelling (en ook de catalogus) bestond uit drie delen. Behalve het hiervoor genoemde onderdeel, was er ook een historisch overzicht van industriële vormgeving aan de hand van bekende en minder bekende voorbeelden. Het laatste deel bestond uit een actuele selectie industriedesign van verschillende fabrikanten. De dertien case studies, – tien Nederlandse, twee Italiaanse en een Zweedse – betroffen alle ontwerptrajecten uit de laatste zes jaar. De case studies moesten demonstreren hoe het ontwerpproces telkens weer anders verloopt. Het waren onder meer: een technische camera van de Kampense fabrikant Cambo, een ultravlak toetsenbord van Philips, de AKD kantoorstoelen van Friso Kramer voor Ahrend, de Fiat Panda en het veelbekroonde kopieerapparaat Océ 1900. De verschillende ontwerpen voor de industrie die in de tentoonstelling en de catalogus werden getoond, gaven een rijk en gevarieerd beeld van de verscheidenheid aan industriële producten in die tijd. Het resultaat was echter ook dat de tentoonstelling in al zijn veelzijdigheid, en door de verscheidenheid aan ontwerpen, onoverzichtelijk werd.

Reacties op beide tentoonstellingen

Beide tentoonstellingen ontvingen zowel in binnen- als buitenland de nodige aandacht van de pers. In de recensies uit de verschillende gastlanden kreeg de tentoonstelling wisselende kritieken. Uit het feit dat Design from the Netherlands naast de circulatie in het buitenland nog een tweede rondgang maakte langs Nederlandse musea zou geconcludeerd kunnen worden dat de tentoonstelling op de meeste plaatsen goed werd ontvangen. Voordat Design in Nederland in een reeks Nederlandse musea gepresenteerd werd, was Design from the Netherlands al even te zien geweest in het Groninger Museum. Bij die gelegenheid bleek echter dat de tentoonstelling ook in eigen land wisselende reacties kreeg.

Zo schreef de recensent van NRC-Handelsblad dat de ontwerpen ‘goed bruikbaar’ waren en ‘lekker om naar te kijken’, maar noemde Rommert Boonstra in Elsevier de tentoonstelling een slecht visitekaartje voor Nederland.31 Volgens Boonstra waren de ontwerpen in de tentoonstelling over het geheel genomen van laag niveau: ‘Op een paar uitzonderingen na zou deze verzameling het buitenland nooit mogen bereiken. Dan nog liever een veldje bloembollen of een eerlijke Nederlandse molen op wereldtournee, vergezeld van kaas uitdelende boerinnetjes op klompen.’32 In het buitenland daarentegen reageerde men over het algemeen welwillend op het getoonde. Vooral in Duitsland kreeg de tentoonstelling louter positieve kritieken en werden hoge bezoekcijfers behaald. Mogelijk was dit het gevolg van het activiteitenprogramma dat in Duitsland parallel aan de tentoonstellingen werd georganiseerd, met bijvoorbeeld discussiedagen in Stuttgart en Düsseldorf waar Gijs Bakker, Frans de la Haye en Loek van der Sande voordrachten hielden. Uit Jeruzalem en Scandinavië kwamen de eerste negatieve reacties. Vooral de Deense journalisten waren bijzonder kritisch. Zij schreven dat de getoonde ontwerpen niet konden tippen aan Deens design en hekelden de onfunctionele uitstraling van de ontwerpen, waarbij de paddestoelvormige lampen van de Vormgeversassociatie en de Paraplulamp van Bakker het in het bijzonder moesten ontgelden. Ook in Zweden waren de reacties niet onverdeeld positief. In de landelijke krant Dagens Nyheter verscheen een kritische beschouwing door Torsten Ekbo. Hij verwees in zijn recensie naar de catalogus van de tentoonstelling De Stijl 1917-1931. Visions of Utopia die op hetzelfde moment in het Kulturhuset in Stockholm te zien was. Ekbo haalde daaruit een anekdote over Mondriaan aan. Bij de ingang van diens atelier aan de Rue du Départ in Parijs stond een witgeschilderde tulp in een vaasje. Volgens Ekbo was dit het toonbeeld van de absurde en ongerijmde eisen van De Stijl en tevens ook het symbool voor de botsing tussen theorie en werkelijkheid. Hij vergeleek de Rietveldstoel uit 1918 met deze witte tulp. De stoel was volgens hem een kunstwerk – een beeldhouwwerk voor de aanhangers van het neoplasticisme – maar onbruikbaar voor de gewone mens. Uit Design from the Netherlands bleek volgens Ekbo zonneklaar dat de jonge generatie Nederlandse ontwerpers werd geïnspireerd door De Stijl – bijvoorbeeld in hun sobere materiaalgebruik. Maar zij namen volgens hem ook een deel van het absurdisme van De Stijl over: ‘De Nederlandse vormgevers op de tentoonstelling in Kulturhuset tonen gebruiksvoorwerpen die hun functie verbergen door op iets anders te lijken, bijvoorbeeld lampenkappen die de vorm van een opgestoken paraplu of paddestoel hebben, onbruikbare stoelen en horloges die niet af te lezen zijn. Een heel veld met witgeschilderde tulpen!’

Discussie en debat

Bakker en Crouwel maakten een aantal malen van de gelegenheid gebruik om hun strijdige visies op vormgeving publiekelijk uit te spreken in interviews, artikelen en via een directe confrontatie. Die gelegenheid deed zich voor in oktober 1980. Voorafgaand aan de opening van Design from the Netherlands vond een forumdiscussie plaats in het Groninger Museum. In de discussie stond de vraag centraal of design ook kunst was. De voorstanders van vormgeving-als-kunst waren Gijs Bakker en Hein van Haaren (kunsthistoricus en directeur van de Staatsdrukkerij en -uitgeverij). Aan de andere kant van de tafel zaten André Rotte (voorzitter van de Kring van Industrieel Ontwerpers) en Rogier de la Rive Box (secretaris van de KIO) die het standpunt verdedigden dat industrieel ontwerpen vooral een economische activiteit was. Als voorzitter trad Wim Crouwel op die in deze hoedanigheid beide partijen aan het woord moest laten, maar zelf in feite ook partij was in het gesprek.

Bakker opende het debat. Zijn voornaamste stelling was dat vormgeving erg volgend was geworden, terwijl het juist initiërend en vernieuwend zou moeten zijn. Hij verklaarde dit vanuit de eeuwige fixatie op het functionalisme als de enige vormgevingsleer en hekelde het ‘Functionalisme als dogma’.33 In ‘Forum’ – de opinierubriek van Items – zette Bakker vier jaar later, in 1984 zijn bezwaren tegen functionalisme nogmaals uiteen. ‘De neo-functionalisten brachten in de jaren ’50 en ’60 vooral de stylistische kenmerken op de voorgrond. Daarnaast hebben zij het functionalistische credo “form follows function” voorzien van een technisch-wetenschappelijke ontwerp-methodiek waarbij produktie-methoden, technisch construeren, mechanica, gebruiksanalyse, toegepaste fysiologie, ergonomie, produktanalyse, materiaalkunde, sociologie, marketing etc. belangrijk werden: belangrijker dan het ontwerpen zelf.’34 Volgens Bakker was de term functionalisme gedevalueerd tot een begrip dat meer te maken had met de technische produceerbaarheid van een ontwerp, dan met de bruikbaarheid van het eindproduct.

Bij de forumdiscussie in Groningen voerde hij opnieuw zijn fundamentalistische visie op. Andere aanwezigen – zoals Bruno Ninaber van Eyben en Hein van Haaren – benadrukten samen met Bakker het belang van ontwerpers ‘die een duidelijke visie manifesteren op het door hen vormgegeven produkt in relatie tot het cultureel-maatschappelijke binnen de samenleving.’ Hun ontwerpen zouden een spiegel van de tijdsgeest zijn.35

Wim Crouwel was echter stellig van mening dat de termen vormgeving en ontwerpen zoveel mogelijk gescheiden moesten blijven. Vormgeven vormde slechts een beperkt onderdeel van de totale, integrale activiteit van ontwerpen. In tegenstelling tot de meer op zichzelf teruggeworpen vormgever, was industrieel ontwerpen een multidisciplinaire activiteit van een team professionals. Dat Gijs Bakker en Evert Rodrigo zijn kritiek niet schuwden, bleek uit hun uitnodiging aan Crouwel om te spreken bij de opening van Design from the Netherlands in Düsseldorf.36 Ook daar ageerde Crouwel tegen de neiging van de jonge zelfproducerende ontwerpers ‘om expliciet uitdrukking te geven aan de eigen motieven.’37 Door de persoonlijke ontwerpbenadering werd zo’n product al gauw ‘de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie.’38 Crouwel koos dit citaat van de Tachtiger Willem Kloos om aan te geven hoezeer deze vormgeving het domein van de beeldende kunst betreden had. Maar, zo zei hij tot besluit, met deze tentoonstelling ‘wordt een waardevolle bijdrage geleverd aan de zeer noodzakelijke algemene discussie over “design” en “industrial design”.’39

Het pleidooi van Crouwel en de strekking van de tentoonstelling in Maastricht werden door de regionale en de landelijke pers keurig overgenomen. Vrij kritiekloos volgden de recensies de politieke agenda die er achter deze manifestatie zat. De tentoonstelling kreeg de nodige aandacht van de media en zij gingen inderdaad in op het industriële ontwerpproces, en niet zozeer op de voorwerpen. Ook verwezen zij naar de overige programmaonderdelen van Design 82 zoals het congres van de ICSID en de plannen voor een in Maastricht te openen Centrum voor Industriële Vormgeving. De boodschap van de organisatoren en de Maastrichtse agenda kwamen goed voor het voetlicht. De politieke doelen van de tentoonstelling zijn daarmee duidelijk, maar de bijdrage van de tentoonstelling aan de bestudering van (Nederlands) industrieel ontwerpen is minder helder.

Gert Staal van de Volkskrant, prikte daar wel doorheen en stelde in zijn recensie dat een vertaalprobleem tot de hele tentoonstelling had geleid. Om het begrip industrieel ontwerpen zoveel mogelijk aan te scherpen, stelde het museum een compleet scala aan producten ten toon: ‘van bandenlichter tot persluchtmachine’. Staal omschreef deze benadering als ‘een kanon met scherp inzetten tegen een mug.’ Maar deze aanpak was wel degelijk nodig, zo vervolgde hij, want ‘de ontwerpdiscipline kan het zich nauwelijks veroorloven de misverstanden te laten bestaan die onlangs nog eens extra zijn gevoed door de tentoonstelling Design in Nederland. De positie is zwak, zeker tegenover het bedrijfsleven, waar het ontwerpbesef hooguit een sluimerend bestaan leidt.’40

Conclusie

Terwijl Crouwel en de andere leden van de ontwerpgroep in Maastricht wilden laten zien hoe ontwerpers voor een belangrijk deel mede bepalen hoe de wereld om ons heen eruit ziet, en hoe wij die wereld beleven, wilde Bakker demonstreren hoe de individuele ontwerper door zijn subjectieve benadering van het ontwerpen een beeld kan geven van de tijdgeest. De ontwerper was in zijn ogen eerder te vergelijken met een kunstenaar. Verwarrend aan Bakkers tentoonstelling was dat niet alle ontwerpers die hij uitnodigde, voldeden aan zijn eigen tentoonstellingsconcept waarin hij een fundamentalistische (persoonlijke) ontwerpbenadering vooropstelde. De vormgeving van de producten van het Philips Design Centre ontstond niet door de persoonlijke benadering van een ontwerper, maar was het gevolg van een systematisch proces: het Philips design-track. De praktische ontwerpen voor de Derde Wereld van Reinder van Tijen voldeden evenmin aan Bakkers fundamentalistische criterium.

In het voorwoord van Design from the Netherlands schreef Bakker dat hij ontwerpen wilde tonen met een duidelijk visueel concept, ongeacht productiewijze of commercieel resultaat.41 Hierdoor was er op de tentoonstelling een grote variatie aan producten te zien. Dit had niet tot verwarring hoeven te leiden wanneer dit het uitgangspunt van de tentoonstelling was geweest. Maar Bakker liet het hier niet bij. Met Design from the Netherlands wilde hij ook jonge onafhankelijke ontwerpers een podium bieden. Omdat niet alle criteria op alle aanwezige ontwerpers van toepassing waren, komt zijn bedoeling niet over. Desalniettemin maakten Bakker en Rodrigo met de tentoonstelling wel duidelijk dat er een nieuwe ontwikkeling gaande was in de Nederlandse ontwerpwereld. De nieuwe generatie zelfproducerende ontwerpers kreeg met de tentoonstelling een nationaal en internationaal podium. Design from the Netherlands was daarmee een van de eerste tentoonstellingen die uitgebreid aandacht besteedde aan dit fenomeen. Daarna volgden de tentoonstellingen 11 vrije vormgevers in Fodor, Nederlandse Meubelen 1980-1983 die de redactie van Items in 1983 in het Bouwcentrum in Rotterdam organiseerde en de reeks Holland in Vorm in 1987.

Met name de beginnende oud-studenten van Bakker zoals Maria Hees en de Vormgeversassociatie hadden profijt van hun deelname aan Design from the Netherlands. Ze werden in de tentoonstelling niet alleen gepresenteerd naast gevestigde namen, maar kregen bovendien een prominente plek in de geschiedenis van het Nederlandse ontwerpen. Bakker en Rodrigo plaatsten hen immers in een historische continuïteit en legden een lineair verband.

De presentatie van Design from the Netherlands sloot goed aan bij een museale benadering van design waarin de aandacht vooral gericht was op de ontwerper en de vorm van het product. De presentatie van Ontwerpen voor de industrie was minder gelukkig want de getoonde objecten spraken minder voor zichzelf en behoefden meer toelichting. De objecten in Ontwerpen voor de industrie speelden misschien te veel een bijrol bij de vakinhoudelijke en politiek-economische boodschap van de tentoonstelling. De voorbeelden van industriële innovatie in Maastricht waren bovendien ook deels niet-Nederlands, en legden te zeer de nadruk op de industriële schaal waardoor de potentie van een nieuwe generatie zelfstandige ontwerpers te weinig aandacht kreeg.

Het industrieel ontwerpen heeft in het (kunst)museum na Ontwerpen voor de industrie en Holland in Vorm nooit meer zo’n prominente plaats gehad. De voorwerpen die bij Design from the Netherlands werden getoond, zoals serviezen, meubels en sieraden, passen nu eenmaal beter in een kunstzinnig-museale omgeving dan industriële producten zoals machines, voertuigen en straatmeubilair. Toch is er ook de laatste jaren aandacht voor ‘industrial design’. Bijvoorbeeld in de tentoonstelling Limited/Unlimited – 100 jaar Dutch Design die in 2008 werd georganiseerd door Museum Boijmans Van Beuningen. En in de reizende tentoonstelling The Foreign Affairs of Dutch Design uit 2004 van de BNO die niet alleen de bekende Droog-ontwerpen toonde, maar ook de Bugaboo kinderwagen en bewegwijzering van Paul Mijksenaar. Eenzelfde mix is op dit moment te zien in het Designhuis in Eindhoven op de tentoonstelling Spring. Deze door Miriam van der Lubbe en Bruno Ninaber van Eyben samengestelde expositie presenteert vijftien ontwerpers uit de regio, gekoppeld aan de ontwerpers die hen inspireren. Naast bekende Dutch designers als Studio Job en Maarten Baas, zijn ook de industriële ontwerpers Monica Mulder voor IKEA en Corien Pompe voor Volvo op de tentoonstelling vertegenwoordigd.

Uit de drie genoemde tentoonstellingen blijkt dat museale interesse in design zich niet hoeft te beperken tot (kleine) gebruiksvoorwerpen met een al dan niet sierende functie. Het vakgebied vormgeving is immers ruim en heeft onscherpe grenzen waardoor het design in museumcollecties en tentoonstellingen steeds opnieuw bevraagd kan worden. In die zin is het debat van de jaren tachtig vandaag nog onverminderd actueel.

Roosmarijn Hompe, november 2011

Roosmarijn Hompe studeerde in 2010 cum laude af aan de Master Museumconservator van de UvA/VU. Dit artikel is een bewerking van haar scriptie. Zij liep stage bij Museum Boijmans Van Beuningen in Rotterdam waar zij onder andere meewerkte aan de expositie over Jacob Jongert.

  1. Interview met Gijs Bakker, Amsterdam, 6 juli 2010.
  2. Een goed voorbeeld hiervan is de in 1991 door de Rijksdienst Beeldende Kunst georganiseerde tentoonstelling ‘Schräg/Tegendraads’ in het Rheinisches Landesmuseum in Bonn.
  3. Interview met Evert Rodrigo, Rijswijk, 22 juni 2010.
  4. G. Bakker, E. Rodrigo (red.), Design from the Netherlands/Design aus den Niederlanden, Amsterdam 1980, p. 3.
  5. Idem, pp. 3-4.
  6. J. van den Eijnde, Symfonie voor solisten. Ontwerponderwijs aan de afdeling Vormgeving in Metaal & Kunststoffen van de Academie voor Beeldende Kunsten te Arnhem tijdens het docentschap van Gijs Bakker, 1970-1978, Arnhem 1994.
  7. G. Bakker, E. Rodrigo (red.), Design in Nederland, Amsterdam 1981, p. 16.
  8. Idem, p. 55.
  9. Inventarislijst tentoonstellingsvoorwerpen, archief Gijs Bakker in Stedelijk Museum ‘s Hertogenbosch.
  10. B. Premsela, ‘Niet goed genoeg’, Items (1984) 14, p. 3.
  11. F. Huygen, ‘Tussen ambacht en industrie. Ontwerpen op eigen initiatief’, Items (1984) 14, pp. 4-24.
  12. Design in Nederland reisde langs de volgende musea/instellingen: Kultureel Sentrum Tilburg, Stedelijk Museum De Lakenhal Leiden, Stedelijk Museum Alkmaar, De Zonnewijzer Eindhoven, Singermuseum Laren, Gemeentemuseum Arnhem, Gemeentelijk Van Reekum Museum Apeldoorn, Kritzraedhuis Sittard.
  13. Bakker, Rodrigo (red.) 1980, p. 3.
  14. Interview met Gijs Bakker, Amsterdam, 6 juli 2010.
  15. M. Simon Thomas, Goed in Vorm. Honderd jaar ontwerpen in Nederland, Rotterdam 2008, p. 151.
  16. Demotech bestaat nog steeds en is gevestigd in een verlaten fabriek in Maastricht. Daar werkt Van Tijen met een groep vrijwilligers – professionals en studenten – nog steeds aan nieuwe ontwerpen, theorieën en ideeën rond het overkoepelende thema ‘Meer Plezier Per Persoon’, http://www.demotech.org/d-about.php?id=2, geraadpleegd op 1 november 2011.
  17. I. Szénássy, ‘Ontwerpen voor de industrie 1: een redactioneel woord vooraf’, in: I. Szénássy, J. Jacobs (red.), Ontwerpen voor de industrie 1, Groningen 1982, p. 8.
  18. De 1 in de titel verwijst naar de twee delen die nog op deze eerste expositie zouden volgen. In deel twee was er aandacht voor de producten van de Maastrichtse porseleinfabrikant Mosa. In de laatste tentoonstelling uit de serie kwam een groep minder bekende Maastrichtse keramiekfabrikanten aan bod.
  19. In eerste instantie behoorde het Bonnefantenmuseum nog tot de groep musea die zich aanbood voor de Nederlandse rondgang van Bakkers tentoonstelling.
  20. I. Szénássy, Notities inzake een expositie: Industriële vormgeving internationaal en regionaal, 6 februari 1981, tentoonstellingsarchief Bonnefantenmuseum Maastricht.
  21. Bakker, Rodrigo (red.) 1981, p. 3.
  22. Szénássy 1982, p. 8.
  23. I. Szénássy, ‘Definitieve wervingstekst en gegevens per 27/04/1981 inzake de expositie Industriële vormgeving’, tentoonstellingsarchief Bonnefantenmuseum Maastricht.
  24. Szénássy 1982, pp. 8-9.
  25. W. Crouwel, Inleiding opening ontwerpen voor de industrie op 21 oktober 1982, tentoonstellingsarchief Bonnefantenmuseum Maastricht.
  26. Interview met Jan Jacobs, 3 juni 2010. Met de binnenhuisarchitect werd Jan des Bouvrie bedoeld en met de edelsmid Gijs Bakker.
  27. Szénássy 1982, p. 108.
  28. U. Bauer, ‘Industriële vormgeving tussen werkelijkheid en wensdroom’, in: Szénássy 1982, p. 141.
  29. JS, ‘Vormgeven met oogkleppen op’, Adformatie, 21 januari 1982, p. 20.
  30. Ibidem.
  31. B. Roodnat, ‘Industriële vormgevers van allerlei pluimage exposeren in Groningen’, NRC-Handelsblad, 6 november 1980.
  32. R. Boonstra, ‘Vormgevers, de puriteinen onder de artiesten’, Elseviers Magazine, 15 november 1980.
  33. L. van Ginneken, ‘Forumdebat verhelderend. Afwisselende kijk op vormgeving’, de Volkskrant, 21 oktober 1980; J.B. Klaster, F. Kotterer, ‘De zuinigheid straalt er van af’, Het Parool, 31 oktober 1980; R. Mager, ‘De zin van praten over vraag of industriële vormgeving kunst is’, Adformatie 30 oktober 1980, pp. 54-57.
  34. G. Bakker, J. Bolten-Rempt, ‘Forum’, Items (1984) 13, p. 2.
  35. Mager 1980.
  36. W. Crouwel, Inleiding bij opening Design aus den Niederlanden, 12 augustus 1980 Düsseldorf, in: archief Gijs Bakker, ordner Design from the Netherlands, Stedelijk Museum ‘s Hertogenbosch.
  37. Idem, pp. 2-3.
  38. Idem, p. 4.
  39. Idem, p. 6.
  40. G. Staal, ‘Ontwerpen is een voortdurend proces van het oplossen van problemen’, De Volkskrant, 15 december 1982.
  41. Bakker, Rodrigo (red.) 1980, p. 3.

Leo de Bruin, typograaf

0
0

Leo de Bruin (1949-2008) geldt als een van de typografen die een wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan de kwaliteit van de boekverzorging in Nederland. Vanaf het begin van de jaren tachtig werkte hij als vaste typograaf voor uitgeverij SUN en – na de fusie – vanaf 2002 als freelancer voor uitgeverij Boom/SUN. Zijn positie als typograaf hangt dan ook voor een groot deel samen met de ontwikkeling van de specifieke fondsen van deze uitgevers: architectuur, filosofie, geschiedenis en kunst. Het werk van de typograaf in zo’n context is allereerst dienend: het beoogt bij te dragen aan een beter begrip van de tekst en de informatie die in een boekwerk aan de lezer wordt voorgeschoteld. Dat is één aspect. De typograaf opereert echter in een breder krachtenveld. Naast aandacht voor de tekst en het belang voor de lezer, is ook de positie van de uitgever in het spel – en via de uitgever bovendien nog die van de auteur. Uitgeverij SUN heeft vanaf het ontstaan begin jaren zeventig (toen nog als Socialistische Uitgeverij Nijmegen) steeds een duidelijke positie in het politieke en culturele domein ingenomen. Haar publicaties staan in het teken van een kritische reflectie op cultuur, wetenschap en maatschappij, waarbij altijd verder wordt gekeken dan de gangbare inzichten van het moment.

lb_009_geldoflaermans-001In dit krachtenveld bouwde Leo de Bruin aan zijn typografische oeuvre, waarmee hij gaandeweg een herkenbare verbinding tot stand bracht tussen de verschillende belangen in het geheel van de communicatiemix. Dat vereiste, zeker voor een kleine uitgeverij als de SUN, een balans tussen de eisen van de markt, de interessen van een specifiek lezerspubliek en niet in de laatste plaats de prikkelende inzichten van een wetenschappelijke voorhoede die hier een gezaghebbende stem kreeg toebedeeld. Met zijn ontwerpen van boeken, maar ook van catalogi, brochures en het beeldmerk van de SUN, heeft Leo de Bruin het uiterlijk van de uitgeverij een helder gezicht gegeven. Aandacht voor een brede culturele ontplooiing gold hierbij als wezenskenmerk. Dat geldt ook voor de vormgeving van Leo de Bruin. Het is de voortzetting van de humanistische traditie die een centrale plaats toekent aan het boek, de canon en de bibliotheek. Essentieel daarbij is de toewijding aan de tekst. Het kenmerk bij uitstek van een hele generatie typografische ontwerpers die hun aandacht, tegen de wisselvalligheden van allerhande vernieuwingstendensen in, consequent bleven richten op de verwoording van de inhoud en het versterken van het maatschappelijke debat. Het werk van Leo de Bruin staat onmiskenbaar in deze traditie. Eerst wil ik ingaan op de vraag hoe deze typografische benadering zich verhoudt tot meer recente ontwikkelingen in de vormgeving en visuele communicatie, om vervolgens aan te geven op welke wijze en met welke expressiemiddelen Leo de Bruin binnen die traditie een eigen plaats heeft ingenomen.

lb_019a_kuyper-001Boektypografie: conventie en vernieuwing

De positie van de boektypograaf lijkt in onze tijd paradoxaal. Enerzijds wordt zijn werk, in de context van de heersende trends van visuele communicatie en expressie, gezien als traditioneel – en als zodanig gemakkelijk afgeserveerd in het licht van de noodzaak tot permanente vernieuwing die de moderne tijd aankleeft. Anderzijds is er nog steeds volop waardering voor het boek en de boekverzorging in al haar facetten en genres. Dat blijkt niet alleen uit grote oplagen en omzetten, maar vooral ook uit de toenemende aandacht voor het goed verzorgde boek. We mogen dan ook constateren dat, ondanks allerlei visuele experimenten in de loop van de twintigste eeuw, de boekvorm niet ter discussie staat. De behandeling van de tekst bepaald door typografische conventies, geldt nog steeds als norm, ook in het digitale tijdperk.

Er bestaat altijd een gezonde spanning tussen vernieuwing en traditie. De striktheid waarmee de modernisten aan het begin van de twintigste eeuw het radicaal nieuwe bepleitten, maakte hun opvattingen nog niet dominant. Op het vlak van de alledaagse praktijk is er altijd ruimte geweest voor diversiteit. Dat geldt des te meer voor de naoorlogse periode. Sinds het maatschappelijke verzet van de protestbewegingen in de jaren zestig zien we een geleidelijke onttakeling van het alom gepropageerde vooruitgangsoptimisme. Het adagium van de maakbare samenleving heeft inmiddels afgedaan: functionaliteit, transparantie en directheid gelden niet langer als de basisprincipes van maatschappelijke oriëntatie.

Het verzet tegen het establishment culmineert met punk, new wave en disco in de jaren tachtig in een verheffing van het alledaagse. De populaire cultuur, samengevat onder de noemer ‘jeugdcultuur’, vormt het einde van een strikte waardenhiërarchie. Zij ligt in het verlengde van de postmoderne relativering en laat zich gemakkelijk leiden door kortstondig tumult of succes. Visueel leidt dit tot een ongeremd spektakel van stijlen, genres en expressievormen dat samensmelt tot een richtingloos ‘anything goes’.

lb_060a_barbieriduijn-001In die context vormt het werk van Leo de Bruin een baken van rust. Zijn boekverzorging is wars van spektakel en kenmerkt zich door zorgvuldigheid en ingetogenheid. Die positie is niet onomstreden: ze kenmerkte zich aanvankelijk ook door behoedzaamheid en een ongemakkelijke verhouding tot de vrije omgang met beeld waaraan de populaire cultuur haar kracht ontleent. Leo de Bruin geldt in die zin als een typisch voorbeeld van een moderne traditionalist. Zijn aandacht richtte zich op de kwaliteit van de klassieke boektypografie en de voortzetting daarvan, met een evenwichtige opbouw van de pagina en de toepassing van een afgewogen letterbeeld. Juist om die eigenschappen bewonderde hij het werk van de grote typografen van de twintigste eeuw: Stanley Morison, Eric Gill, het latere werk van Jan Tschichold en in Nederland met name Jan van Krimpen. Zijn typografische benadering staat in die zin haaks op de veranderingen in de visuele communicatie vanaf de jaren tachtig, waarin het beeld als onverbloemde verleider de aandacht opeist. De boekomslagen die Gerard Hadders bijvoorbeeld in die tijd maakte voor de romans en essaybundels van Umberto Eco bij uitgeverij Bert Bakker, tonen een wereld van verschil. Bij Hadders zien we een duidelijke referentie naar de visuele communicatie in de Verenigde Staten die in sterke mate werd bepaald door het promotiemateriaal van de filmindustrie en door een visuele taal die inhaakt op de dynamiek van het moment. Dat leidt tot een (postmoderne) vormgeving die put uit verschillende registers en de vermenging van stijlen inzet als bewust verzet tegen het korset van de modernistische uniformiteit. Dat levert – zeker in die tijd – prikkelende omslagen op waarin typografische regels opzij worden gezet ten behoeve van een onconventionele verbeeldingskracht. Daartegenover staat de ingetogen typografische benadering van Leo de Bruin die vooral bepaald wordt door toewijding aan de tekst, waarmee hij de aandacht van het lezerspubliek wil vestigen op de inhoudelijke kwaliteit van de argumentatie. Het perspectief daarbij lijkt meer gericht te zijn op continuïteit en een lange adem en minder op de veranderingen die zich op dat moment voltrekken. Het gaat om het behoud van elementaire culturele waarden, waarin openheid, debat en het recht op verschil van mening voorop staan. Zo bezien kan zijn opvatting als typograaf niet zomaar worden afgedaan als simpele behoudzucht. Deze houding kent een lange geschiedenis.

Beschaving en argumentatie

Toewijding aan tekst en argumentatie geldt binnen de typografie als een elementair aspect van bevrijding en beschaving. Dat gold al voor drukkers als Jenson, Manutius of Froben ten tijde van Erasmus. Dat gold zeker voor typografen als Morris, Gill en Morison of, in Nederland, S.H. de Roos en Van Krimpen. En het geldt voor de boektypografie in het digitale tijdperk nog steeds. Het verbindende principe is duidelijk, de historische context verschilt echter sterk en daarmee ook de stellingname van de typograaf. Het gedeelde uitgangspunt, het humanistische gedachtegoed, is geen onveranderlijke grootheid. In de loop van 500 jaar heeft het een aantal opmerkelijke gedaanteveranderingen ondergaan. Als pleidooi voor tolerantie en meningsvrijheid in de context van godsdiensttwisten vormt het de grondslag van een lange weg van emancipatie, waarin allereerst de menselijke redelijkheid wordt ingezet tegen onhoudbare machtsaanspraken. In de zeventiende en achttiende eeuw wordt dit pleidooi door de verlichtingsdenkers aangescherpt tot een universele regel: de proclamatie van de vrijheid van het subject houdt behalve een belofte (van gelijke rechten) ook een plicht in (tot solidariteit). Nog geen eeuw later verschuift het perspectief radicaal: in het licht van de sociale strijd in de negentiende en het begin van de twintigste eeuw wordt het burgerlijke vrijheidsideaal vertaald in een beschavingsoffensief gericht op de verheffing en disciplinering van alle lagen van het volk. In de naoorlogse context van christelijk humanisme ligt de nadruk vooral op universele grondrechten: het recht tot zelfontplooiing en vrije meningsvorming als grondslag van een tolerante samenleving.

lb_119_ginzburg-001De toewijding aan het humanistische gedachtegoed lijkt coherent, echter in het licht van de historische ontwikkeling vallen vooral de verschillen op. Met name het laat-humanistische beschavingsoffensief wijst op een zichtbare breuk. Het vloeit voort uit de zorg van een culturele elite in Europa die zich, zeker na het schokeffect van de Eerste Wereldoorlog, afzet tegen de voortgaande ontwikkeling van industrialisering en een daaraan gekoppelde ontworteling van de toestromende massa’s in de steden. Die houding bepaalt, zoals gezegd, ook de stellingname van de typograaf. We zien deze paternalistische beschavingskoorts terug in Stanley Morisons First Principles of Typography uit 1929 en zelfs nog in de herziene versie van 1966, waar hij in het nawoord beschaving definieert als het verwezenlijken van maatschappelijke veranderingen ‘door overreding in plaats van met geweld’. Om deze bij ‘het intelligente gedeelte van de bevolking’ tot stand te brengen is ‘de samenwerking nodig van priesters en profeten, wijsgeren en redenaars, acteurs en musici, schrijvers en politici. Het is de taak van de beschaving een volk op te voeden tot de zorg voor vrede, gezondheid, gerechtigheid en fatsoen in de gemeenschap als zodanig… Ontwerpers zijn in wezen dienaren van de beschaving…’ en ‘het is een van de wezenlijkste kenmerken van de typografie en van het gedrukte boek als boek, dat het een dienst verricht aan de openbaarheid’. Daarom is de typograaf en met name de ontwerper van boeken – evenals de architect – gehouden aan orthodoxie: ‘hij moet een nauwkeurige kennis bezitten van al zijn materiaal en het passend gebruik daarvan, verworven in de jaren van zijn eigen ervaring of door zijn respect voor de ervaring van anderen; voorts een klaar begrip voor het specifieke doel en een volstrekt gezond vermogen tot redeneren.’

Typografie en taal

Afgezien van de discutabele context springt één aspect van Morisons citaat over de taak van de typograaf in het licht van de beschaving eruit. Hij definieert die taak als een dienst aan de openbaarheid. Daarmee kan, ook in deze tijd nog, de positie van de boektypograaf worden gepreciseerd. In het verlengde van het publieke debat kan de toewijding aan de tekst worden gezien als de typografische verheldering van de gangbare opvattingen, waardenoriëntaties en onderscheiden standpunten. Anders dan gewoonlijk wordt gesteld, ligt de prioriteit van de boektypografie dan niet alleen bij opvattingen over lezen, waarneming en verwerking van de geboden informatie. Typografie gaat vooral ook over taal. En taal is meer dan alleen het efficiënt overdragen van informatie. Talige communicatie gaat ook altijd over onderscheid: in en door de taal worden sociale relaties en posities gecreëerd. Daarmee staat de typografie dicht bij de visuele retorica: immers, een goede tekst dwingt je zijn aanwezigheid te ondergaan. En een goede tekst is goed vormgegeven! Anders gezegd, een goed vormgegeven tekst biedt ruimte aan de toon van het spreken, de vormgeving maakt in een oogopslag de entourage duidelijk, verwijst naar het idioom en de sociale context van de gesprekspartners en laat van meet af aan (vanaf het omslag én in de omvang) zien wat de inzet is – bellettrie, schotschrift, poëzie, leerdicht, wetenschappelijke verhandeling, politiek manifest, enzovoort. Typografie gaat dan om lezen én kijken. Behalve aan verheldering van de tekst, via een correcte behandeling en toepassing van het typografische systeem, draagt de typografische verzorging vooral bij aan ‘zichtbaarheid’ van een tekst. Zij stelt spreker en het beoogde publiek present; ze helpt de identiteit van de afzender te karakteriseren en verleent daaraan een meer uitgesproken gezicht in de wederkerige relatie met het lezerspubliek. Maar vooral helpt ze onderscheid aan te brengen en de oriëntatie aan te scherpen in het onoverzichtelijke veld van publieke posities en stellingnames.

lb_145a_heidegger-001Past het werk van Leo de Bruin in deze retorische opvatting van typografie? Wat opvalt is dat zijn ontwerpen voor uitgeverij SUN in de loop van de tijd steeds meer getuigen van de opvatting dat typografie niet alleen wordt ingezet om de inhoud van een tekst te verhelderen. Zijn typografisch oeuvre, opgebouwd in ruim 25 jaar, heeft er zeker toe bijgedragen dat het gezicht van de uitgeverij een herkenbare signatuur heeft gekregen. En, niet minder belangrijk, hij creëerde met zijn ontwerpen een zichtbare band tussen de uitgeverij en een select lezerspubliek dat voldoende omvangrijk was om de positie van zo’n kleine uitgever (ook in economisch opzicht) te continueren. Hij ontwierp het SUN-beeldmerk op grond van een eigen letterontwerp waaraan hij vanaf 1995 voortdurend verder sleutelde. Het biedt een uiterst sober en ingetogen letterbeeld, opgebouwd uit subtiele kapitalen die haast ongemerkt hun plaats innemen op het omslag en de titelpagina – en vooral ook hun toepassing vonden op het briefpapier van de uitgeverij. De liefde voor letters is een basiskenmerk van zijn benadering: ingetogen, inderdaad – maar nooit zielloos en daardoor juist zichtbaar aanwezig als structuurelement in de compositie van de pagina.

Het oeuvre van Leo de Bruin

Die bezielde omgang met de typografie valt natuurlijk het meest direct op in het ontwerp van de omslagen. Daarin zien we een schoorvoetende maar duidelijke ontwikkeling. Leo de Bruin kwam bij uitgeverij SUN als de opvolger van Karel Martens en Stephan Saaltink, grafische vormgevers die in de jaren zeventig een duidelijk stempel op de SUN-uitgaven hadden gezet. Zij, en dan met name Saaltink en De Bruin, stonden in dezelfde traditie. Ze waren opgeleid aan de Academie in Arnhem, waar befaamde typografen als Alexander Verberne en Jan Vermeulen de scepter zwaaiden over de opleiding typografische vormgeving, en Jurriaan Schrofer, vernieuwer van de typografie en de boekvormgeving, directeur was. In die omgeving zocht Leo de Bruin zijn weg: minder experimenteel-onderzoekend dan Martens en Saaltink, die vooral de boekomslagen als kleine kunstwerkjes naar hun hand zetten. Befaamd is de reeks Marxisme en Kultuur, die Karel Martens voorzag van meesterlijke omslagen waarop, binnen afwisselend gekleurde balken in de marges, met verschillende typografische middelen een subtiele ruimtelijke spanning in stand gehouden werd. En niet minder spraakmakend zijn de kleurrijke typografische omslagen van het tijdschrift Te Elfder Ure van Saaltink, waarbij in navolging van de kalligrammen van Apollinaire met speels gemak alle informatie van een nummer op het voorblad werd gedrapeerd.

lb_171_alighieri-001In die lijn moest Leo de Bruin zijn plek zoeken en verwerven – en de SUN-publicaties op een gepast eigenzinnige wijze in de markt zetten. De wijze waarop hij zich van zijn taak heeft gekweten, kan helder in kaart worden gebracht door een aantal publicaties uit verschillende periodes onder de loep te nemen. Ik richt me hierbij op een aantal reeksen: de uitgaven in de Sporen-reeks, die beoogde de mentaliteitsgeschiedenis in Nederland te introduceren, publicaties over architectuur, de reeks Filosofische diagnosen en de reeks Grote Klassieken. Bepalend is natuurlijk de samenhangende werkwijze die begint bij de keuzes van de uitgever. Het SUN-fonds richtte zich vooral op filosofie, architectuur en geschiedenis, waarbij de aandacht steeds meer werd toegespitst op mentaliteit en memorie.

De reeks Sporen (ook wel betiteld als ‘Rode reeks’ vanwege de consequente kleur van de omslagen) toont een tamelijk formele ontwerpbenadering. Uitgangspunt vormt een standaardformaat van 14 x 22 cm (door Morison gekwalificeerd als het gewenste formaat voor vrijwel alle andere boeken dan romans). Het omslag is strak opgebouwd met typografische elementen, waarbij over voorzijde, rug en achterblad steeds fijnmazige lijnen zijn aangebracht die de ruimtelijke indeling bepalen. De standaardinformatie is voornamelijk typografisch met een sober ingekaderd beeld; de typografie volgt de regels voor opmaak van de titelpagina – waarbij titel, ondertitel, naam van de auteur en beeldmerk van de uitgever op conventionele wijze onderscheiden zijn via het gebruik van kapitalen, onderkast en cursief. Het omslag onderscheidt zich van de titelpagina door het subtiele afwisselende gebruik van kleur, zowel in de typografie als voor het volvlak. In diezelfde lijn, maar een kleine stap verder, staat de vormgeving van Versus, kwartaalschrift voor film en opvoeringskunst, dat op grond van zijn onderwerp het beeld als in een kijkdoos prominenter op zijn plek zet. In beide reeksen zien we vooral de expertise van Leo de Bruins gebruik van de grafische middelen: typografie, lijnvoering, kleurgebruik, maatvoering en ruimtebeslag vallen samen in een afgewogen eenheid. De typografische gevoeligheid die hij gaandeweg tentoonspreidt, blijkt onder meer in de verzorging van de reeks autobiografische publicaties van Eric de Kuyper, met titels als Aan zee of De hoed van tante Jeannot. De vormgeving, opgebouwd uit gelijkmatig ingekaderde vlakken, leidt de verbeelding als het ware tastbaar terug naar een vervlogen voorland.

lb_176_nietsche-001Het ordenen van materiaal vanuit een strikte, maar vaak geraffineerde structuur was onderdeel van zijn vooronderzoek naar materiaalwerking en vormuitdrukking, dat hij vastlegde op panelen van LP-hoes formaat. Het effect van dat onderzoek heeft een belangrijke doorwerking gehad in de vormgeving van de architectuurpublicaties van uitgeverij SUN. Hier komt een ander element van zijn typografische expertise aan het licht: naast ordening, maatvoering en harmonie, is ritme van eminent belang – zeker in het licht van de stedelijke dynamiek van onze tijd. Hier wordt typografische vormgeving visuele poëzie; Mallarmé stelde al: poëzie is overal waar de taal ritmisch is. We zien het panorama van de stad in Aldo Rossi’s Wetenschappelijke autobiografie, maar we zien vooral de ritmische dans van stedelijke structuren, bewegend op de onmerkbaar verschuivende cadans van minimal music. De vormgeving van de serie Architectuurtheorie is verbluffend van eenvoud en herkenbaarheid maar overdondert bij elke nieuwe aanblik. De typografie maakt hier de dienst uit, ze vormt de bevestiging van wat we allang niet meer kunnen zien of ervaren in de hectiek van het alledaagse bestaan. De logische constructie van de architectuur (Giorgio Grassi), Architectuur en kritiek van de moderniteit (Hilde Heynen) of De architectuur van de stad (Aldo Rossi) ogen als een voortzetting van Mondriaans Victory Boogie Woogie met andere middelen.

De kracht van deze ontwerpen komt ook terug in de verzorging van boekwerken als Honderd jaar Nederlandse architectuur uit 1999 en Het ontwerp van de openbare ruimte uit 2006. En altijd gaat de aandacht verder dan alleen de verzorging van het omslag – het binnenwerk wordt evenzeer gerespecteerd. Maatvoering, zetspiegel, letterkeuze en corpsgrootte, notenapparaat en bibliografische verwijzingen zijn steeds onderwerp van een uiterst secure aandacht; en dat geldt in niet mindere mate voor de behandeling van beeldmateriaal en de verhouding daarvan tot de tekst.

Het werk van de laatste tien jaar vormt wellicht de kroon op Leo de Bruins carrière: de vormgeving van de reeks Filosofische diagnosen, maar vooral die van de reeks Grote Klassieken, vormt het hoogtepunt van een beheersing van de typografie die het grijs-wit dat zo goed als het gehele omslag beheerst, weet in te schakelen in de intieme binnenruimte van het boek. En met Nietzsches Nagelaten fragmenten in de hand mogen we constateren dat de kwaliteit van Leo de Bruins boekverzorging niet alleen een versterking van de positie en het gezicht van uitgeverij SUN betekende, maar vooral een culturele verrijking vanwege de stimulans die er van uitgaat om steeds iets verder door te dringen in de inzichten van grote denkers aan wie we ons slechts periodiek en mondjesmaat wagen.

Ewan Lentjes is designcriticus en onderzoeker bij ARCCI (www.arcci.nl)

Deze tekst vormde de inleiding bij het gedenkboek voor Leo de Bruin (1949-2008): Leo de Bruin Typograaf; Redactie: Henk Hoeks, ontwerp: Piet Gerards Ontwerpers, Amsterdam, Uitgeverij Huis Clos, Rimburg (L) 2010, ISBN 978 90 79020 09 Euro 19,50.

theories on people and things, 1

0
0

Like people, things have a lifespan. At some point in time things are ‘born’ into this world and, like us humans, eventually they will ‘die’. The death of things is sometimes dictated by material transience, but more often by the thing itself becoming obsolete in the life of its user. The short lifespan of our material world is putting a strain on our natural environment. Not only do all ‘dead’ things have to go somewhere – they usually end up being burnt or being buried, both with heavy environmental consequences – but also because our way of producing is slowly but very surely draining all our natural resources.

The realization that our planet is not an inexhaustible source of raw materials is not new. In the 1970s designer Victor Papanek and engineer and inventor R. Buckminster Fuller were already researching ways to make better use of all raw materials at our disposal.1 ‘Do more with less’, was Buckminster Fuller’s credo since the 1940s. Even as early as in the thirteenth century German philosopher Meister Eckhart was already referring to our planet as a natural source we should be careful with because of its vulnerability to the actions of human beings.2 In spite of the ideas of these thinkers, the developed world to this day continues producing in enormous quantities. The supply of products often exceeds demand and it is not uncommon for products never to reach the shelves of shops. They become obsolete before they can even be sold.3

This is not to say that designers and producers are not thinking about ways to reduce the negative consequences of our desire to produce on our natural environment. Their focus lies mainly on production processes and the use of materials. Less polluting ways of producing are developed, raw materials are being used in a more efficient way, and ideas for recycling are integrated in the designs of products.4 Life cycle analysis and cradle-to-cradle have become very popular concepts and models to apply in the development of new products, but critics say these solutions only deal with symptoms without addressing the real problem.5 Of course these are all initiatives to be applauded, but they are not directly addressing the short lifespan of our material world. More attention is needed for what happens to products after they have been produced and sold. When a pair of trousers, made of organic cotton, coloured with natural dyes and sold in a biodegradable bag, is thrown away after only one wear, one can wonder if all the effort that went into ‘green production’ has been worthwhile.

But of course not all people throw away their things prematurely. Some of them even develop long lasting relations with their possessions. So why and how do people build lasting relations with some of the things they own, but not with all of them? This key question is the central issue of this article, based on a thesis written for the master course Design Cultures at the Vrije Universiteit in Amsterdam.

Many scholars from various academic backgrounds have tried to find the answer to the above mentioned or related questions. This article presents an overview of the results of these studies. Starting with an introduction to the various academic fields – philosophy, psychology, anthropology, cognitive science, consumer studies, material studies, human computer interaction studies – it presents the existing research on human-object relations: What is a thing and how and why does a relation between human beings and things come about?

It is important to note that longer lasting relations between people and things are not always the best environmental choice. Situations exist where it is better to discard an object before its material death announces itself. New technologies for example are sometimes a greener choice than their predecessors. An old refrigerator can use up so much power, that replacing a still working old model for a new one, can be a better environmental choice. For this article, though, the assumption is made that longer lasting human-object relations are to be preferred over shorter ones.

Perspectives on human object-relations

Our man-made material culture has been a field of interest for scholars from various academic backgrounds. Over the last decades they have produced a vast amount of research and literature on the subject of things and the role they play in the lives of human beings. The approach with which this subject is tackled, differs depending on the academic discipline of the researchers. In psychology for instance the main focus lies on researching the role of objects in the development of the self. Neuro researchers on the other hand are more interested in how our brain chemically responds to our material world. This article gives an overview of the knowledge of human-object relations grouped by discipline and treating the seminal authors.

When studying the literature on human-object relations, the first seminal book that comes to mind is The Meaning of Things. Domestic Symbols and the Self by Mihalyi Csikszentmihalyi and Eugene Rochberg-Halton.6 This ethnographic study from 1981 has been the starting point for almost any researcher ever since. It is therefore a good point of departure. But because thirty years have passed since the data for that particular study were collected, more up-to-date research on the subject has to be included. Daniel Miller and William Odom, James Pierce, Erik Stolterman and Eli Blevis provided this with their books The Comfort of Things and Understanding Why We Preserve Some Things and Discard Others in the Context of Interaction Design.7

Additional empirical research was also done by Melanie Wallendorf and Eric Arnould in the articles ’My Favourite Things. A Cross-Cultural Inquiry into Object Attachment, Possessiveness and Social Linkage’ and by Marsha Richins in ‘Valuing Things: The Public and Private Meanings of Possessions’.8 Wallendorf and Arnould looked at human-object relations from a broader perspective than that of the western world, by including African respondents. Richins dives deeper into the question of how we construct the meaning of things. Both studies provide useful insights into the development of human-object relations in ways that were not dealt with by other researchers. Besides that, they were conducted in the eighties and the nineties, thereby bridging the gap between Csikszentmihalyi and Rochberg-Halton’s 1981 study and Miller’s research from 2005. Other empirical studies were selected because they shed light on the influence of age9, attitudes10 and digital artifice11 on the relations between people and things.

The selection includes Hannah Arendt and Martin Heidegger, as important philosophers dealing with this subject. As our material world nowadays relies heavily on technology, a book by a philosopher of technology was chosen as well: Peter-Paul Verbeek’s What Things Do.12 Not only does he present a new theory of things, but he also provides guidelines for designers wanting to design durable goods. Like Verbeek, Judy Attfield puts the physical things first in her book Wild Things. The Material Culture of Everyday Life.13 She gives a more theoretical view on everyday things, which is complementary to some of the empirical research used here. Neuro scientist Donald Norman is also concerned with everyday things, however he approaches the subject differently by focusing on how the brain chemically reacts to things.14

The overview of academic disciplines and authors presented in this article is not complete. It is a preliminary mapping out of the subject and the sources, that hopefully can be followed by more in depth articles on the research so far. The examples have been chosen because they complement one another, or because they have a strong connection to the field of design.

Philosophy and philosophy of technology

Philosophers have been concerned with our material world because of the way things function as a medium through which we perceive reality. Human beings need things in order for them to make sense of the world they live in. According to Hannah Arendt, we created a man-made material world that functions as a kind of barrier that enables us to see nature, things and ourselves as separate.15 Assuming we know who we are and what nature is, the question then arises what a thing in itself really is? Martin Heidegger argued in 1950 in his lecture ‘The Thing’ that the difference between what we perceive as real and what is real, is connected to the difference between objects and things. Objects are things, but not all things are objects. He made his point by referring to a jug. The jug, he said, is perceived by humans as an object, that has a function and a form. But preceding that ‘object with a function and a form’, which is a subjective perception, is a state of objective thingness.16 So we perceive objects and things are. Following Heidegger, Bill Brown, researching literature studies, visual culture and material culture, said of this distinction between objects and things: ‘we begin to confront the thingness of objects when they stop working for us’.17 Objects have an operative function, they perform for us. Because of that, when in use, we do not ‘see’ them as things. Only when the object stops functioning, we actually become aware of the object itself and can see it for the first time as a thing.

In connection to things, philosopher Karl Jaspers was mostly concerned with how mass produced technological things influence the relation people have with the world. Mass production creates products that are by definition not unique. Things are always part of larger series and any one thing can be replaced by another with the same function, without human beings effectively noticing the change. For Jaspers mass production was a negative development, designating things to functions and people to interchangeable workers.18

While in the early twentieth century Jaspers was concerned with the impact of mass production on society as a whole, since the 1960s philosophers of technology have focused more and more on technology as a phenomenon in itself. Philosophers of technology are concerned with the nature of technology and its effects on the life of human beings. Peter-Paul Verbeek is a Dutch philosopher of technology with an interest in the relation between human beings and technology, or more specifically: the boundary that exists between them.19 His research involves not only reading and thinking, as is common within philosophy, but he includes empirical research to validate his theories. With What Things Do Verbeek presents a new philosophy of technological things, where the actual physical thing takes centre stage.20 The book includes a practical guideline for designers, in which Verbeek outlines how to design things in such a way that human beings would want to build durable relations with them. What makes his guideline interesting, is that Verbeek’s approach focuses on the specific material qualities of things, instead of looking at the more symbolic functions of things. Verbeek believes that only through the interaction with the material aspects of things, people can become attached to the actual physical things.

Psychology

For psychologists our material world is a familiar field of study. They are mostly interested in the role of man-made things in the development and representation of the self during different stages of life. During the first months of our lives material objects already play a role in the development of a sense of self . During that time infants become aware of their first ‘not-me’ objects. According to Donald Winnicott, who has done extensive research on the role of not-me objects, they are the first objects that are recognized as not being part of the infant’s body, but which are also not yet fully seen as an external reality.21 Typical not-me objects are blankets or other pieces of fabric that are seen as the first step into developing an individual identity.

Sigmund Freud was also interested in the role of things in the lives of human beings. He saw things as necessary tools that help us solve our inner conflicts. Before Freud, negative experiences were seen as conflicts between the inner self and the outer world. Instead, Freud saw negative feelings as the result of conflicts that arose within the self. These inner conflicts occur when specific desires do not match the internalized rules stemming from that person’s social environment. At this point our material world enters the story. According to Freud things can function as symbols of what we want to express (our desires), but cannot (because of internalized social restrictions). So by using things as symbols for our unexpressed feelings, these feelings are turned from something negative that has to be hidden, into something harmless that can be shown.22

While Freud and Winnicott were interested in the symbolic function of things and less in the actual physical things, some psychologists focused more on the experience people may have had with concrete physical objects.23 With The Meaning of Things. Domestic Symbols of the Self Csikszentmihalyi and Rochberg-Halton in 1981 looked at the favourite things of adolescents and adults. The authors wanted to examine the more general role everyday objects play in the lives of people. They were primarily interested in how interaction with everyday objects influenced the sense of self, either in the past, present or future. Most research done on this subject since the 1980s still uses this study as a starting point.

The Meaning of Things is an ethnographic study for which the authors interviewed 315 respondents, coming from 82 families living in or near Chicago. Each respondent was interviewed in his or her home. They were asked: ‘What are the things in your home which are most special to you?’ The respondents were also asked why something was special to them, how they would feel about losing the object and where in their homes they kept these special things. In total 1694 things were mentioned. These 1694 objects were then divided into 41 categories, like furniture, visual art or books. The reasons why these things were special to the respondents, were categorized in 37 meaning categories that included answers connected to the self, to family members or to intrinsic qualities of the favourite objects. The results showed that people value things the most when they are in some way connected to their sense of self.

A similar study has been conducted by psychologist Deborah Prentice. It was part of a larger study where she looked at how people’s attitudes in life influence their preferences for certain types of objects.24 Prentice interviewed 48 American college students by telephone. She asked them to name their five favourite material possessions and give the reasons why. Respondents mentioned 240 different objects. These objects were then categorized into 70 different object types, based on the reasons that were given for their liking.25 Within those 70 types Prentice then distinguished symbolic and instrumental possessions, recreational and practical possessions, cultured and everyday possessions, and prestigious and common possessions. She concluded that people holding symbolic attitudes also prefer objects that have a symbolic meaning to them. Similar connections with other types of possessions could also be made, leading Prentice to conclude that attitude in life is of influence on what type of objects people prefer.

Even though The Meaning of Things is still referred to today by many scholars studying human-object relations, there are some things to take into account. Research data for this study were collected in 1977. The objects people had in their homes in those days, differ from the things we possess today. Popular items like MP3 players, digital cameras and mobile phones did not exist in the 1980s. These digital artifices have a different character than non-digital ones. They are more fragile and less easy to repair without professional help. Digital technologies are also characterized by rapid change and developments that are directly implemented in new versions of existing things, making earlier models instantly old. These characteristics of digital things might very well influence our liking of them. So a similar ethnographic study conducted around 2011 might produce very different answers to questions about people’s most treasured objects. If only because the things we possess today are of a different character than those of thirty years ago.

Anthropology

Anthropologists study all aspects of human life and culture, be it religion, social behaviours or economic structures. In these studies the material world plays an important role. Anthropologists study the real physical objects, not just their symbolic meaning. In The Social Life of Things edited by Arjun Appadurai, research focused on why things are bought and used, and how meaning is attributed to them via that process. Igor Kopytoff, one of the contributors to the anthology of essays, wondered how things change from commodities, traded on a market, to singular objects that are no longer part of any exchange market.26

Anthropologist Daniel Miller conducted various studies on the subject of people and things. First he was interested in the act of shopping. His research provided insights into how items are purchased for others and for the self, in order to bring together the ideal role of kinship – husband, daughter – with the actual person performing that role. The objects that are bought function as a mediator between ideals held about a relationship and the actual relationship.27 In 2004 Miller started to research the relation between the inhabitants of a street in South London and their personal possessions. The focus of this study was to gain knowledge about how things help people deal with the loss of a relationship, for instance, because of a death or a divorce.28 In The Comfort of Things Miller describes his meetings with 30 people in their homes. The resulting 30 portraits each are an analysis of how these people relate to their possessions.

Miller’s The Comfort of Things complements The Meaning of Things by Csikszentmihalyi and Rochberg-Halton even though they stem from different academic backgrounds. Both are ethnographic studies conducted in big Western cities, and both treat the attachment of people to things. They differ somewhat though in their way of collecting data. Csikszentmihalyi and Rochberg-Halton asked their respondents to name their favourite things, while Miller spoke with his respondents in a more casual way without directly asking them about their possessions. He also included in his analysis what he saw firsthand in their houses. Besides that they differ in time. Between both studies lies a period of twenty-five years. Together they provide important knowledge on human-object relations.

Cognitive science

Cognitive science is an interdisciplinary science, combining insights and methodologies from cognitive psychology, computer science, neuroscience and social studies. Cognitive scientists look at the mind as a processor of information that helps human beings make decisions. Their research on human-object relations can help designers to better understand how the brain works in judging a particular design.

Donald Norman is a cognitive scientist who is particularly concerned with design. His book The Design of Everyday Things is focussed on the usability and utility of designs and objects, without taking into account the role of emotions in the interactions with things. The result was a very practical view on design and critics argued that the focus on usability and utility would result in ugly designs. His next book was entitled Emotional Design. In it he describes how the three different levels of processing information by the brain, the visceral, behavioural and reflective level, lead to three different ways in which a design can appeal to a person.29 In Emotional Design Norman acknowledges that aesthetics are an important aspect of products and their value. For people to use and to enjoy using things, these things must be attractive, pleasurable and fun, apart from being useful.

Material culture studies

Material culture studies is an interdisciplinary field of study concerned with the material world. It incorporates aspects of anthropology, archaeology, history and sociology. Material culture, as the word says, examines material artefacts as such, so without taking any contextual meaning into account. The blanket mentioned by psychologist Winnicott as a not-me object, would interest material culture scholars for its material qualities such as softness and texture of fabric. They would study the influence of these material qualities on the functioning of the blanket as such.

Judy Attfield is seen as one of the pioneers of material culture studies. Originally trained in the field of design history, Attfield shifted her interest from design icons and their famous designers to ordinary people and their interaction with everyday things. She has done research on British furniture and contributed to the feminist debate within design history.

With Wild Things. The Material Culture of Everyday Life Attfield addresses everyday things in the lives of humans. She is interested in the biography of a thing that unfolds between the act of consumption and the moment the thing ceases to exist.30 This interest is similar to that of anthropologist Kopytoff but Attfield’s focus is less on the process of commodities becoming singularities and vice versa, and more on the role of everyday things in the shaping of identities.31 In her book Attfield first distinguishes design – which she sees as ‘things with attitude’ – from everyday things. These everyday things are all around us, but they are so ordinary that we hardly notice them. In order to understand what everyday things can mean to people, Attfield then tries to make the everyday visible through three case studies. Here she identifies three themes that influence the mediating role of everyday things within issues of identity: authenticity, ephemerality and containment. Next, she deals with the concept of context. In three new case studies Attfield analyses how space, time and the body can function as producers of different types of material culture. Together, the definitions, themes and contexts as presented by Attfield provide a new way of thinking about the material clutter people surround themselves with.

Consumer research

Consumer researchers look at the behaviour of consumers. They try to understand the driving forces behind what people buy and why they buy it. Consumer research is an interdisciplinary study, combining insights and methodologies from marketing studies, psychology and sometimes anthropology. Data collection is usually done via quantitative research methods stemming from marketing.

The study My Favourite Things: A Cross-Cultural Inquiry into Object Attachment, Possessiveness and Social Linkage by Melanie Wallendorf and Eric Arnould looks at why people become attached to their possessions.32 Wallendorf is a professor of marketing, interested in the sociological aspects of consumer behaviour. Arnould received a PhD in cultural anthropology before turning to the study of consumer culture. My Favourite Things is an example of the interdisciplinary character of consumer research, for it compares data collected in America with data from a small village in Niger, Africa. The authors’ decision for a cross-cultural study in the tradition of anthropology stems from their desire to try to understand human-object relations in general, and not only from a Western perspective. The authors interviewed 300 adult Americans and spoke to 45 adults in Niger. They asked them about their favourite objects and photographed them with those objects. Their conclusions were based on the answers given, and on the proximity between person and favourite object on the photograph. A smaller distance was interpreted as a stronger attachment to the object. Wallendorf and Arnould thus established that an attachment of people to objects is a pervasive phenomenon in America as well as in Africa. Also, both groups of respondents described their favourite things as being of symbolic value.

In Valuing Things: The Public and Private Meaning of Possessions professor of marketing Marsha Richins tries to understand if and how the significance of things is constructed from both public and private meanings. She collected written surveys from 192 respondents on the topic of important possessions. Richins concluded that while private meanings of things do differ for individuals, they are at the same time often influenced by the dominant meaning of those things in society.33 Take for instance a diamond bracelet given by a husband to his wife. What this bracelet will come to mean to the wife may contain both the public meaning that diamonds, because of their monetary value, are a very special gift and a possible private meaning, building on that public meaning, of diamonds symbolizing a loving relationship between two spouses.

Human computer interaction

Human computer interaction (HCI or also CHI) is a relatively new strand of research. It is concerned with making domestic digital and interactive products more efficient, usable and enjoyable.34 Because of the interactive nature of this field of research, the attachment of people to things has an important place in HCI research. In order to produce interactive products that people want to create a meaningful relation with, one needs knowledge about how humans interact with things, whether digital or non-digital.

Daniela Petrelli, Steve Whittaker and Jens Brockmeier have for instance studied how and why mementos – physical objects that are deliberately kept as a reminder of something or someone – are chosen.35 Petrelli works in the field of HCI and has a background in the arts and information science. Whittaker researches the human and social aspects of computing and Brockmeier has degrees in psychology, philosophy and linguistics, and is interested in the workings of memory. By talking to people inside their homes, these researchers tried to find out more about the process of auto topography. By this, an arrangement of objects is meant that together constitutes a kind of physical map of memories. Their study is an addition to earlier studies from HCI on the subject of memories. These concentrated on the technology involved in capturing memories. Petrelli c.s. focused on how people choose and use objects in their attempt to keep their memories alive.

Other authors like William Odom, James Pierce, Erik Stolterman and Eli Blevis have researched the nature of human-object relations in the digital domain.36 They all come from the field of interaction design, that focuses on the interaction between people and computer driven artefacts. The authors interviewed 38 respondents in their homes. In addition to asking the respondents about their favourite things, the researchers also inquired after their dislike of things. By adding this last question they tried to learn more about the negative emotions related to objects. Their conclusion was that a strong attachment to objects is the result of the interrelations between an object’s function, symbolism and material qualities.37 What makes this study interesting is its focus on digital objects. Because these kinds of objects are so common nowadays, this study is a highly desirable supplement to Miller and Csikszentmihalyi & Rochberg-Halton.

Part 2 of this article will give a general introduction to human-object relations. An exploration of the thing and its properties will be followed by how and why relations between people and things are formed. It will end with summarizing the results of the different studies that are mentioned in this part.

Dorien Duivenvoorden, 2012

This article is a reworked version of Duivenvoorden’s thesis for the Master course Design Cultures at the Vrije Universiteit in Amsterdam in 2011.

 

  1. V. Papanek, Design for the Real World: Human Ecology and Social Change, New York 1971; R. Buckminster Fuller and R. Marks, The Dymaxion World of Buckminster Fuller, New York 1973.
  2. J. Chapman, Emotionally Durable Design: Objects, Experiences & Empathy, London 2005, p. 5.
  3. H. Muis, ‘An Introduction’ in: Eternally Yours. Lectures given during the Eternally Yours Congress, Den Haag 1997. Digital technologies are evolving in rapid speed. This leads to new product types but also to new versions of existing products, quickly rendering the older version redundant. The speed with which these changes occur can be so rapid that ‘new’ technologies can be ‘old’ before they are applied to products. This can lead to products that are outdated before they are ready to be sold.
  4. Chapman, 2005, p. 8.
  5. W. Odom, J. Pierce, E. Stolterman and E. Blevis, ‘Understanding Why We Preserve Some Things and Discard Others in the Context of Interaction Design’, in: CHI 2009. Proceedings of the 27th international conference on human factors in computing, New York 2009, p. 3. Life cycle analysis emerged in the 1990s and is a popular tool to estimate the environmental impact of things. The focus lies on all stages from manufacturing, distributing, use and disposal. Cradle-to-cradle products are designed with their whole life cycle in mind. The goal is to make sure all parts are completely re-usable. Neither approach pays attention to elongating the lifespan of things.
  6. M. Csikszentmihalyi and E. Rochberg-Halton, The Meaning of Things. Domestic Symbols and the Self, Cambridge 1981.
  7. D. Miller, The Comfort of Things, Cambridge 2005; Odom/Pierce/Stolterman/Blevis 2009.
  8. M. Wallendorf and E. Arnould, ‘My Favourite Things: A Cross-Cultural Inquiry into Object Attachment, Possessiveness and Social Linkage’, in: Journal of Consumer Research 14:4 (1988), pp. 531-547; M. Richins, ‘Valuing Things: The Public and Private Meanings of Possessions’, in: Journal of Consumer Research 21:3 (1994), pp. 504-521.
  9. E. Myers, ‘Phenomenological Analysis of the Importance of Special Possessions: An Exploratory Study’, in: Advances in Consumer Research 12 (1985), pp. 560-565.
  10. D. Prentice, ‘Psychological Correspondence of Possessions, Attitudes and Values’, in: Journal of Personality and Social Psychology 53:6 (1987), pp. 993-1103.
  11. D. Petrelli, S. Whittaker and J. Brockmeier, ‘Auto Topography: What Can Physical Mementos Tell us about Digital Memories?’, in: CHI 2008 Proceedings. Stories and Memories, New York 2008.
  12. P. Verbeek, What Things Do, Pennsylvania 2005.
  13. J. Attfield, Wild Things. The Material Culture of Everyday Life, New York, 2000.
  14. D. Norman, The Design of Everyday Things, New York 2002.
  15. H. Arendt, The Human Condition, Chigaco 1958, p. 136.
  16. M. Heidegger, ‘The Thing’, in: M. Heidegger Poetry, Language, Thought, New York 1971.
  17. B. Brown, ‘Thing Theory’, in: Critical Inquiry 28:1 (2001), pp. 1-22, p. 4.
  18. In: Verbeek 2005, pp. 23-26. Jaspers believed that a society with mass technology needed to be organized as a machine in order to function. This societal machine required human beings to fulfil specific functions. Their function as a whole becomes more important than the individual performing, therefore human beings slowly but surely become interchangeable.
  19. Peter-Paul Verbeek talking about his academic research: http://fastfacts.nl/content/peter-paul-verbeek-nadenken-over-de-maakbare-mens.
  20. Verbeek 2005.
  21. D. Winnicott, Playing and Reality, London 1971, p. 2.
  22. S. Freud, De Droomduiding, Meppel 1965.
  23. Csikszentmihalyi/Rochberg-Halton 1981, p. 25.
  24. To test respondents attitudes in life, Prentice measured how susceptible they were to for instance persuasive governmental communication based on symbolic reasoning versus more instrumental or ratio based reasoning. She then compared these results to what type of objects people said to prefer. Prentice found that attitudes in life correlate with favourite types of objects.
  25. Prentice 1987, p. 996.
  26. I. Kopytoff, ‘The Cultural Biography of Things: Commoditization as Process’, in: A. Appadurai (ed.) The Social Life of Things, Cambridge 1986.
  27. D. Miller, The Dialectics of Shopping, Chicago 2001. People buy things, for instance for their spouse, representing for them the character of that spouse. Miller discovered that those purchases are not so much an actual representation of the character of their spouse, as representations of the idealized spouse. The objects are symbols of how one wishes one’s husband or wife to be.
  28. Miller 2005.
  29. D. Norman, Emotional Design, New York 2004.
  30. Attfield 2000.
  31. Attfield 2000, p. 264.
  32. Wallendorf/Arnould 1988.
  33. Richins 1994.
  34. W. Odom and J. Pierce, ‘Improving with Age: Designing Enduring Interactive Products’, in: CHI 2009. Proceedings of the 27th international conference on human factors in computing systems, New York, 2009, p. 3793.
  35. Petrelli/Whittaker/Brockmeier 2008.
  36. Odom/Pierce/Stolterman/Blevis 2009.
  37. Odom/Pierce/Stolterman/Blevis 2009, p. 4.

kort verhaal over ootje

0
0

Een kritisch geluid over Ootje te laten horen. Dat werd mij gevraagd voor deze presentatie van de monografie over zijn werk. Iedereen die Ootje heeft gekend weet dat dit een vrijwel onmogelijke opgave is. En ik heb ook enkele oud DEV-ers gevraagd naar hun mening hierover. Misschien kan ik het beste beginnen met een illustratieve anekdote als je dat zo noemen wilt.

Om welke reden weet ik niet meer, maar in l983 kwam Ootje naar Haarlem om ons te bezoeken. Het Nederlandse woordje gezellig is hier op zijn plaats: de gezellen bezoeken elkaar en ineens werd Esther, onze dochter, ook een gezel, die Ootje heel leuk vond. Ze vroeg hem een verhaaltje voor te lezen voor het slapen gaan. Dat vond Ootje prachtig. Zo geschiedde.

Waarover dat verhaal ging, mijn vrouw Corrie en ik zullen het nooit weten, maar het zal zeker ter plekke verzonnen zijn. In elk geval was het een prachtig verhaal en lang. Boven bleef het lang stil. Na een uur zijn we maar eens gaan kijken. We troffen hen beiden slapende aan. Ontroerend en uitzonderlijk. Er ontstond een korte brief wisseling, die – aan Esther gericht – bewaard is gebleven. De mooiste is uit Schiermonnikoog: de envelop met eigengemaakte postzegels en op de achterkant een rebus en een zin in spiegelbeeld: ‘heden verblijvende te’. De rebus vertelt ‘groeten uit Schiermonnikoog, een eiland in de zon’. De brief zelf (drie A4-tjes op gelinieerd kringlooppapier vol met prachtige tekeningen) ging voor een groot deel over een dik ziek mannetje. Dat mannetje kreeg een brief van een lief meisje. Hij werd uitzinnig blij, liet een grote scheet, die hem en de vriendin door de lucht naar Schiermonnikoog blies. Daar beleefden ze van alles en dat dikke mannetje bleek ineens Ootje, die aan Esther schreef vanaf dat eiland. Hij eindigt met: ‘PS vind je mijn brief leuk?! Ik wel.’

Dan volgen spelregels, bijvoorbeeld over het dikke deur spelen. ‘Dikke deur spelen gaat zo: Je bedenkt een mooie naam voor jezelf…HOVAN DIENST of ASTHMATISCH AVVIZEUR of zoiets hè? of NEUZELZEUR, ‘t geeft eigenlijk niet/als ‘t maar deftig klinkt en dan timmer je een dikke plank tegen je billen en ėėn tegen je buik (kan ook met PLAK) en dan begin je zowat te kreunen en te loeien zodat iedereen denkt dat je een DEUR bent en dan willen ze er door of open doen of dicht en ze beginnen allemaal te dringen en wie dan ‘t eerst kans ziet op allebei de deuren te kloppen en te bonzen…. DIE heeft gewonnen. Begrijp je ‘t nu? Nou ik ook niet!’ Bij die dikke deur werkte ik dus en vond dat best amusant en verademend na het deftige Kröller Müller, waar zijn broer de scepter zwaaide.

Eigen zin

In al die jaren erna kwamen dergelijke uitzonderlijkheden regelmatig voor. Er werd bijvoorbeeld vele keren door de TH Delft en ook door de Nederlandse Bank gebeld naar de Dienst voor Esthetische Vormgeving – later duidelijker Kunst & Vormgeving genoemd. Men was Ootje kwijt. Hij zou college geven of bij een belangrijke vergadering aanwezig zijn.

De secretaris Abe van der Werff belde dan terug en hoorde aan de andere kant een schaterlach ‘Oh, is het weer zo ver…?’ Hij sprak dan later Ootje gemaakt boos toe en dan had Ootje altijd een passend antwoord klaar, dat overging in een prachtig verhaal, waarin hij goed verstoppertje speelde. Of Ootje sprak dan met stevig gevoel voor drama: ‘Abe… ik moest even weg, ik kon het niet langer verdragen, die beklemming, al die organisaties met die saaie grijze mannen die altijd op tijd zijn maar met wie je nooit eens een gesprek zult voeren over de grote vragen in het leven. Lezen zij ooit poëzie, weten zij wie Mallarmé is? Wat deden zij in de oorlog? Daarom zat ik gisteren een dagje achter een stekelig struikje op het verre strand en keek naar de zee, luisterde naar het ritme van de golven.’

Niet of te laat komen kwam ook op de Dienst voor, waar het Hoofd van Dienst in plaats van negen uur, om 11 uur of later aan kwam, zo nu en dan met de mededeling dat hij die dag geen zin had. Hij deed zijn eigen zin, hier en elders.

Nozem-ontwerper

Een keurige, charmante, volwassen ‘nozem’-ontwerper in een streng ambtelijk bedrijf. Ootje liet zijn stoel een keer met een postzak bekleden of trok voor een vergadering een jasje van een postbode aan stelde zich pas voor toen men zich afvroeg ‘waar die Oxenaar bleef. ‘ De directeur van het Staatsbedrijf der PTT Lehman (AR) kon daarentegen de bijbelboeken achterste voren uit zijn hoofd opzeggen. Grote tegenstellingen. Kom daar nu nog eens om. Maar deze PTT-directeur kon ons ook op het matje roepen, toen hij postzegels had afgekeurd, die eerder door de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat met groot enthousiasme waren ontvangen. Maar hij had ze wel op het atelier van de ontwerper en vriend Fred Landsman gezien. Lehman werd op het ministerie teruggefloten en was razend: op ons, omdat hij er een complot achter vermoedde.

Over het algemeen was Ootje door de hoge PTT-functionarissen niet klein te krijgen. Op de achtergrond speelde daar zeker Ootjes relatie met het Koninklijk Huis – door zijn vader die als militair de Koninklijke Familie moest beschermen – en dat hij ontwerper was van het overal geroemde Nederlandse bankbiljet. Wie had nu zo’n bijzondere man in huis. De PTT dus. Maar ook door zijn handige, overtuigende en prachtige manier van vertellen, uitleggen en overreden. In de meeste gevallen was dit Hoofd van Dienst ongrijpbaar of zelfs onaantastbaar. Hij kon bijna iedereen overmeesteren, ook zijn staf.

Dat alles was voor de afdeling DEV positief. Maar in bono et in malo. Het goede kan niet zonder het tegendeel. Je moet per slot kunnen vergelijken. Binnen de PTT vonden mensen dit onaantastbare – en ‘autoritaire’ – van Ootje vervelend en omdat het vaak om vage begrippen in de kunst en vormgeving ging, waar niet veel tegenin te brengen was. Het werd van bovenaf bepaald en de medewerkers van het bedrijf door de strot geduwd. De PTT noemde de afdeling op den duur ook Dienst van Eeuwige Vertraging vanwege de trage voortvarendheid. Maar velen waren ook trots op die unieke situatie: een bedrijf met een ‘esthetische afdeling’.

Abe schreef me: ‘je kunt niet ontkennen dat Ootje’s vragen er werkelijk toe deden en dat het gedoe van agenda’s en vergaderingen dan meteen verbleekte tot een aanstellerig gedoetje. En evenmin kun je ontkennen dat Ootje juist in al zijn verhalen ons een schier oneindige inspiratie aanreikte. Het doordringen tot de kern van de dingen, ook al kostte dat meestal heel veel tijd. Uitstellen van beslissingen hoorde daar bij. Dat schiep ruimte voor misschien wel nog nooit gedachte ideeën. Heel intelligent trok Ootje dan geleidelijk de beslissing naar zich toe en tenslotte ging iedereen met zijn idee meteen akkoord.

De drukkerij Enschede sloofde zich uit om Ootje te dienen. Daar schiep Ootje een groot – en van zijn gezicht duidelijk afleesbaar – genoegen in. Ootje beschikt over het zeldzame talent vogels van zeer uiteenlopende pluimage aan te spreken. Hij was in die zin ook strikt socialistisch, iedereen is gelijkwaardig. Nooit voelde hij zich te veel om een postbode of conciërge uitgebreid aan te spreken of – nog liever – uitleg te geven over zijn ontwerpen van papiergeld. Maar tegelijk liet Ootje zien dat hij van het liberale marktmechanisme, als het om inkomensvorming ging, niet afkerig was. Maar hij vertelde daar altijd weer een aanstekelijk verhaal bij waarom hij zo deed. Dan was het niet zo erg.’

Arno Geels herinnert zich: ‘Ootje vertelde anekdotes als hij weer eens bij de directie, staatssecretaris of koningshuis een postzegelontwerp presenteerde, alsof hij onderdeel was van een toneelstuk, met een grote gevoeligheid voor “rangen en standen”. Een ander pikant onderdeel van het vele afwezig zijn, is dat ik d.m.v. de lichtbak de handtekening onder de uitgaande post zette. Vele malen per week kwam het secretariaat boven op mijn kamer: “Arno, post”. Dit gebeurde met toestemming van Ootje, en alleen om de voortgang te bespoedigen. Niet bij beleidsstukken, tenzij hij daar apart permissie voor gaf.’

Ootje was een heel handige bestuurder, zonder een ambtelijk bestuurder te zijn. Zijn woorden waren schitterend en overtuigend, zijn daden liet hij aan anderen over. Soms met een vleugje verdeel en heers. Organisatorisch een horizontale structuur, waarmee hij zelf een grote vrijheid en een status verwierf. Hij was het hoofd van dienst, een chef zonder adjunct. Dat zou maar lastig zijn.

Op den duur overwon bij de uiteengevallen PTT de rekensom: wel uitgeven en niets verdienen. Weg ermee, kunst/vormgeving; nergens voor nodig, een lijn die de Staat der Nederlanden lijkt te gaan overnemen. Te duur: opheffen.

In de brief aan Esther schreef Ootje: ‘héél, héél, héél erg lang geleden (ik geloof dat het afgelopen Vrijdag was)’… Al met al kon iedereen kritiek op hem hebben, iedereen was altijd overtuigd van zijn bijzonderheid. Moge hij nog lang zo doorgaan.

Paul Hefting, 2011

 

Meer licht! Huisvrouw en kunstlichtdictaat 1900-1940

0
0

Meer licht in de woning was het advies dat vooral vanaf de jaren twintig van alle kanten de huisvrouw bereikte. Het vertrouwde schemerlicht diende te worden vervangen door het modernere indirecte en overvloedige licht. Aarzelend ging zij overstag, zich niet realiserend dat het ook haar functioneren in ander licht stelde.

‘Op geen enkel huishoudelijk gebied is in den laatsten tijd zooveel vooruitgang bespeurd als op het gebied der kunstverlichting in huis. ’t Is nog niet veel meer dan een halve eeuw geleden dat petroleumlicht als wonder beschouwd werd en nu is het al op zoovele plaatsen vervangen door gas- en electrisch licht’, aldus rooms-katholiek priester F. Breidfeldt in 1922 bij de vierde en geheel door nonnen bijgewerkte druk van zijn handboek voor moeder en dochter.1 Alhoewel hij toegeeft dat om redenen van gezondheid, hygiëne en onderhoud elektrisch licht de voorkeur geniet boven gas- en petroleumverlichting, behandelt hij vervolgens alleen de laatste twee verlichtingswijzen. Daarmee geeft hij impliciet aan dat in de jaren twintig elektrisch licht voor grote lagen van de bevolking nog niet haalbaar was. Verreweg de meeste aandacht krijgt het petroleumlicht, omdat het de goedkoopste kunstverlichting van dat moment is en de grootste verspreiding onder arbeidersgezinnen kent.

Amsterdam 1914: interieur van een arbeidersgezin uit de Jordaan met een centrale petroleumlamp (uit: Huisman 2000).

De Eerste Wereldoorlog had mede tot gevolg dat de prijzen van gas en petroleum flink stegen. Hierdoor zag men steeds meer de voordelen van uitbreiding van het elektriciteitsnet in. Met de hoogconjunctuur van de jaren 1925-1928 kreeg de financiering van de elektrificatie van Nederland een stevige impuls en wel zodanig dat in 1930 Nederland bij de top zat van hoogst geëlektrificeerde landen van Europa.2 Toch bleek gasverlichting nog een taai leven beschoren te zijn.3 Maar elektrisch kunstlicht werd van verschillende kanten gepropageerd en kwam door de uitbreidingen van het elektriciteitsnet op zeer grote schaal ter beschikking. Wat betekende de ontwikkeling van de kunstverlichting in de periode 1900-1940 voor Nederlandse huisvrouw in relatie tot haar domein: de woning?4 Hoe luidden de adviezen aan haar op dit gebied en via welke kanalen bereikten die haar? Droegen de technische vernieuwingen van de kunstverlichting, met als gevolg beter en meer licht, bij aan de verlichting van haar zware huishoudelijke taak? Had dit mogelijk nog gevolgen voor haar opdracht ‘het beste en schoonste sieraad des huizes’ te zijn?5

Huishoudkundige raad

Verlichting met behulp van gas of petroleum bracht veel werk en verantwoordelijkheid met zich mee. Van die twee was gas het meest gemakkelijk in onderhoud, zeker als gloeikousjes werden toegepast. Ze gaven aangenamer en helderder licht en verspreidden minder warmte dan de open gasvlam armaturen. Over de kousjes stonden glazen, die geregeld schoon gemaakt moesten worden om te voorkomen dat de lichtopbrengst verminderde door de roetaanslag. Dat was wel op zijn minst een halfwekelijks karwei, want al na veertien dagen verminderde de lichtopbrengst tot de helft. De kwetsbare kousjes braken snel, maar de kapotte kousjes konden wel weer worden gebruikt om metaal te poetsen.6 Verder was zorgvuldigheid geboden bij het open- en dichtdraaien van de gaskranen in verband met verstikking, brand- of ontploffingsgevaar.

Bij de verzorging van petroleumlampen kwam nog meer kijken. Deze lampen moesten regelmatig gevuld en de pitten ervan goed onderhouden worden. Na gebruik diende de pit weer naar beneden gedraaid te worden om petroleumluchtjes te voorkomen. Af en toe moesten nieuwe pitten worden ingedraaid, die tegen walmen konden worden behandeld door ze in azijn te leggen en goed te drogen alvorens te gebruiken. Het reinigen van de lampen zou liefst dagelijks dienen te gebeuren, althans de kappen, de ‘schoorsteenglazen’ en de branders. Zo nu en dan moest de petroleumhouder eraan geloven en van binnen en buiten worden gepoetst.7 Bij beide verlichtingssoorten werd flink wat zuurstof verbruikt, wat de lucht in de kamers niet ten goede kwam. Als we dan bedenken dat in kinderrijke arbeidersgezinnen veel personen zich in één vertrek ophielden, de woonkamer klein bemeten was en soms ook meer functies tegelijk had (keuken, slaapkamer en wasruimte, bijvoorbeeld), dan is er weinig fantasie voor nodig om zich de muffe atmosfeer voor te stellen.

Door verlichtingsingenieur G. Boldringh aanbevolen lampen in 1919, uit zijn 'Electrische verlichting der woning'.

De strijd tegen slechte lucht was door de hygiënisten8 al in de negentiende eeuw begonnen, met als inzet het terugdringen van de toen belangrijke volksziekte tuberculose.9 Het was in die tijd zo’n algemeen, dwars door alle sociale geledingen verspreid fenomeen dat het thema zelfs tot in operalibretto’s doordrong.10

De roep om meer toetreding van daglicht in de woning en het aandringen de oude kunstverlichting te verruilen voor elektrisch licht gingen hand in hand. In een uitgave voor het huishoudonderwijs uit 1905 prijzen de auteurs de heilzame en ‘vernietigende invloed’ van in de woning toegelaten zonlicht op ziektekiemen.11 Een boodschap die door de architecten van het Nieuwe Bouwen serieus zal worden opgepakt in hun pleidooi voor grote vensters in de (sociale) woningbouw.

Huishoudkundige M.E. Leliman-Bosch hanteerde in haar Over goede en goedkoope woninginrichting het opvoedkundige zwart-wit contrast tussen goede en slechte oplossingen.12 Zij propageert eenvoud als kenmerk van het ware. Een pleidooi dat aangeeft dat de mens niet boven zijn stand moet willen grijpen en niet qua woonsmaak in het voetspoor van zijn meerdere moet willen treden. Deze zedenpreek tegen het ophouden van de ‘schijn’ echode nog lang na: tot ver in de jaren 1940-1950 treffen we deze ideeën in het blad Goed Wonen.13 Met betrekking tot verlichting betekende dit de voorkeur voor eenvoudige, gemakkelijk schoon te houden verlichtingsornamenten in plaats van de met weelderig textiel voorziene laat negentiende-eeuwse lampen uit het bemiddelde burgerinterieur. Dat waren ongezonde stofnesten en door de ruime verhulling van de gloeilamp, gaven ze amper licht, wat als economische verspilling werd gezien.

Als vanaf de late jaren twintig de elektrificatie in snel tempo voortschrijdt, lezen we in huishoudkundige handboeken voornamelijk dezelfde standpunten over kunstlicht, maar dan ondersteund door de verlichtingskunde.14 Directe, halfdirecte en indirecte verlichting worden besproken; donkergekleurde, rode en roze lampenkappen afgeraden. ‘Rood licht [is] slecht voor de oogen’, bovendien raken mensen er op den duur prikkelbaar en humeurig van. ‘Hoe eenvoudiger de lampen, hoe beter; ze zijn goedkoop en vervelen niet. Zijden lampekappen zijn vaak ongeschikt, ze zijn gauw vuil en kunnen niet goed gereinigd worden. In het algemeen zijn lampen die nat afneembaar zijn (perkament, glas) of waarvan het stoffengedeelte gemakkelijk waschbaar is, te verkiezen.’15

De Electro Huishoudgids.

De Electrohuishoudgids, een uitgave van de Vereeniging van Directeuren van Electriciteitsbedrijven in Nederland (V.D.E.N.), besteedt zeer uitgebreid aandacht aan kunstverlichting die gelijkmatig, goed gericht, niet verblindend en normaal gekleurd dient te zijn. Een speciale paragraaf is gewijd aan de bespreking van ‘plaatselijke verlichting’ (tafel-, wand- en bureaulampen), ‘leeslampen’ (staande lampen), verlichting van ‘keuken, badkamer, gang kelder en zolder’ (stof- en waterdichte armaturen) en ‘huiskamerlampen’ (hanglampen voor boven de eettafel en lichtkronen) in een ‘zóó is het vaak’ en ‘zóó is het beter’-tegenstelling verlucht met tekeningen van de betreffende lampen.16 pp.109-141, de goed-slecht tegenstellingen op pp.126-134.] Deze standpunten werden ook uitgedragen door de Vrouwen Electriciteits Vereenigingen voor wie dit verplichte literatuur was.17 Andere huishoudkundige uitgaven waarin kunstverlichting ter sprake komt delen de hier beschreven standpunten.18

Het nieuwe kunstlicht advies

Opvoedende en voorlichtende lectuur over wonen kent een lange geschiedenis vanaf de periode waarin de hygiënisten hun grote schoonmaakoffensief begonnen in de strijd tegen stof en slechte lucht.19 Pas rond de Eerste Wereldoorlog lijkt esthetiek een factor van belang te worden, maar wel als instrument van ethische doelen. Over specifieke verlichtingsadviezen horen we weinig en pas als de pen van huishoudschoolleraressen overgaat in de hand van (binnenhuis)architecten en elektrotechnisch ingenieurs wordt dit een vast onderdeel van het woonadvies. De ‘zo wel, zo niet’-methode wordt daarbij overgenomen.

Ed Cuypers, een architect die veel opdrachten kreeg van vermogende burgers, zowel in Nederland als in Nederlands-Indië, schreef in zijn maandblad Het Huis artikelen over goede bezonning van woonhuizen en ziet een rol voor kunstlicht als sfeerelement.20 Te veel kunstverlichting verdrijft de behaaglijke, warme sfeer. Hij bemiddelt als het ware in 1903 tussen de ouderwetse situatie rond 1890 en de zakelijke benadering die opkomt in de jaren twintig, die het verschil tussen de dag- en kunstlichtsituatie in de woning zo klein mogelijk wil maken. Cuypers ging echter met zijn tijd mee, in 1914 nam hij een advertentie op in zijn maandblad van het ultramoderne Amerikaanse, gepatenteerde indirecte verlichtingssysteem ‘Curtis’, dat in Nederland door de firma Zélander te Amsterdam werd geïmporteerd. Hij koos daarmee partij in de strijd tegen de verblinding, die bij toepassing van de inmiddels geperfectioneerde gloeilamp (gas gevuld en met wolfraamgloeidraad in spiraal gewonden) al snel kon ontstaan.21 Dat indirecte verlichtingssysteem zou een decennium later de favoriete verlichtingswijze van de nieuw zakelijke of functionalistische architecten worden.

Van het boek Electrische verlichting der woning verwacht men als lezer adviezen over woonverlichting, maar dat komt slechts mondjesmaat aan de orde. Het is een technische handleiding, meer geschikt voor de elektromonteur dan voor de particulier, hoewel de auteur beide in zijn voorwoord als doelgroep noemt. Hij schrijft: ‘Het zoo economisch mogelijk en tevens doeltreffend electrisch verlichten van vertrekken, gangen enz. in woonhuizen hangt in hooge mate van de lichtverdeeling af, d.w.z. van het aantal lampen, de plaats en wijze van aanbrenging van lampen en reflectors, alsook van de lampensoort.’22 Deze benadering is te verwachten van een elektrotechnisch en werktuigbouwkundig ingenieur. De vraag is of dit boek bij particulieren terecht is gekomen. De formules, schakelschema’s en technische tekeningen zullen de huisvrouw mogelijk hebben afgeschrikt het te kopen of te lenen.

Architect A.H. Wegerif schreef Van Bouwen en Wonen als een ‘poging om betere begrippen omtrent wonen ingang te doen vinden (…) en hen voor te lichten die van hun huis een goede woning willen maken.’23 Het boek, verlucht met foto’s en tekeningen van de auteur, heeft als doelgroep de welgestelde burger. Afgebeeld zijn vooral grote vrijstaande villa’s en een der hoofdstukken gaat over de ‘inrichting der dienstvertrekken’. Over verlichting schrijft Wegerif uitgebreid. Volgens hem verdient het de voorkeur de kunstlichtlichtbron ‘in de omgeving aan te brengen van de plaats waar het licht overdag binnentreedt’.24 Zijn voorkeur gaat uit naar elektrisch licht, mede vanwege ‘de gemakkelijke wijze waarop, door stoffen om deze lichtbronnen, bepaalde effecten van kleur, stemming en atmosfeer kunnen worden verkregen’ wat in belangrijke mate kan bijdragen ‘tot de grootere schoonheid van het goede interieur (…) en (…) de karakteristieke verschillen tusschen bepaalde vertrekken [kan] vergrooten’.25 Hij blijkt een voorstander van directe verlichting te zijn vanwege de sfeerbepalende mogelijkheden en de ‘reliëfgevende, schaduwrijke wandbehandeling’. Van indirecte verlichting moet de architect niets hebben: ‘Men krijgt bij deze verlichting vrijwel geen schaduw en dus geen kleurtegenstelling en men moet om deze reden deze verlichting, welke dikwijls onnoodig en heel lelijk wordt toegepast, slechts in zeer beperkte gevallen in woonvertrekken aanbrengen’.26 Huisvrouwen die hun woning tot een sfeervol, behaaglijk toevluchtsoord wilden maken, moet dit als muziek in de oren hebben geklonken.

Vanaf de tweede helft van de jaren twintig wordt dit indirecte licht juist vanwege dat ontbreken van schaduwen toegejuicht door de architecten, die deze ‘Ontstoffelijking’ bewust kiezen voor hun van grote vensters voorziene woningen, waarin enkele ruimteomspoelde meubelen van verchroomd buisstaal stonden en lichtarmaturen van glas en metaal die licht (het liefst diffuus of indirect) verspreidden dat ‘helder als de zon, zacht als de maan’ was.27

Deze nieuwe opvattingen klinken door in Onze woning en haar inrichting door binnenhuisarchitect Cornelis van der Sluys geschreven voor ‘allen die belangstelling hebben voor het huis’.28.] Hij wijst op de tegenstrijdige behoeften: die aan veel licht en die aan tempering van het licht. Dat laatste ontaardt dan in ‘hang naar gezelligheid’ met als ‘resultaat lichtbenemende kappen en gebloemde stoffen’. Een ander door de auteur gesignaleerd conflict is dat nieuwe uitvindingen het liefst in oudere vormen worden aanvaard. Als voorbeeld geeft hij elektrisch licht in een ‘oude kaarsenkroon, met nagebootste kaarsen’.29 Van der Sluys staat op de bres voor een nieuwe, zuivere vormkarakteristiek inherent aan het doel van het verlichtingsobject. ‘Maar men heeft de lamp altijd als een decoratie gezien (…) het nooit gezien als een nuttig werktuig, als gereedschap.’ Hij constateert dat men door al deze onkunde met betrekking tot verlichting genoodzaakt was een nieuwe tak van wetenschap in het leven te roepen: de verlichtingskunde. Hij trekt de conclusie: ‘we moeten alle dienende voorwerpen veel meer gaan bezien als sobere, nuttige utiliteits-zaken en vooral niet als sentimenteel bekleede decoraties’.30 Deze functionalistische mening staat diametraal tegenover Wegerif. Van der Sluys beeldt de in zijn opvatting voorbeeldige lampen af, te weten: de Ornstein-lamp van glasfabriek Leerdam, maar liefst vijf Gispenlampen, een staande lamp van Sybold van Ravesteyn en een verlichtingsarmatuur van Walter Gropius.31 Of deze strakke verlichtingsapparaten in grote kring aansloegen, valt te betwijfelen. Van der Sluys tekende uit de mond van een niet met name genoemde, bekende metaalbewerker op: ‘Ik schei er uit! As je een goed ding maakt, een echte lamp die licht geeft, hangen de mensen er een floddertje om’.32 Twee dingen vallen op, Van der Sluys rept met geen woord meer over gas- of petroleumlampen en hij beeldt alleen lampen af die qua vormgeving mede gestuurd zijn door de uitkomsten van de verlichtingskunde. Latere voorlichtingsboekjes over woninginrichting of meer specifiek over de verlichting van het woonhuis geven de hier aangehaalde standpunten met kleine variaties weer.33 is net zo technisch als Boldingh Electrische verlichting der woning, het verscheen in de goedkope en populaire Libellen-serie als nr. 28.]

Bladen en fabrikanten bestoken de huisvrouw

Diverse periodieken hielden zich bezig met woonvoorlichting. Sommige waren onafhankelijk, zoals Binnenhuis en Het Landhuis, andere waren tijdschriften uitgegeven door firma’s, die meubelen en lampen produceerden en/of verkochten, zoals Thuis van Pander & Zn. en Intérieur van J.P. Wyers’ Industrie- en Handelsonderneming. Paul Bromberg, binnenhuisarchitect en meubelontwerper, was redacteur van zowel Binnenhuis als Thuis. Vanaf 1923-1933 was hij in dienst van Pander, daarna vestigde hij zich als zelfstandig binnenhuisarchitect en publicist.34 Thuis en Intérieur mikten beide op het hogere segment van de markt: het merendeel van de getoonde verlichting paste bij de met antiek ingerichte of op antieke stijlen teruggrijpende interieurs van hun klantenkring. Ook de lezers van Het Landhuis behoorden tot die doelgroep.

Af en toe is er aandacht voor kunstverlichting, vaak naar aanleiding van presentaties van producenten van verlichtingsarmaturen, soms wordt een auteur uitgenodigd vanuit zijn veronderstelde kennis op dit vakgebied een artikel te leveren over woonverlichting.35 De standpunten die daarin over verlichting naar voren komen, sluiten naadloos aan bij de reeds behandelde adviezen, waarbinnen het functionalistische pleit voor veel, niet verblindend en liefst indirect licht overheerst.

In meer algemene periodieken als Wereldkroniek valt soms een ander geluid te beluisteren. Kitty Hack-Wijsmuller36 roept vrouwen op de vaardige handen in te zetten voor het maken van geplisseerde schemerlampenkappen van batikpapier en daarmee ‘een oude lamp met verschoten of vergane zijden kap een nieuw en frisch aanzien te geven’.37 Ongetwijfeld een doorn in het oog van de tegenstanders van schemerlicht, maar wel een opmerkelijk vroege oproep tot doe-het-zelf activiteit.

Fout-goed afbeelding uit De Electro Huishoudgids.

De pogingen van verlichtingsfabrikanten, Philips voorop, om nieuwe ontwikkelingen op het gebied van de elektrische gloeilampen en daaraan gerelateerde moderne armaturen en verlichtingswijzen onder de aandacht van de huisvrouw te brengen, waren ongetwijfeld effectiever. Zij bestonden vaak uit exposities met demonstraties, die het verschil tussen de gangbare, ouderwetse verlichting en de moderne opvatting zeer overtuigend aantoonden. Hoofdingenieur van Philips en secretaris van het Nederlandsch Genootschap voor Verlichtingskunde, N.A. Halbertsma, organiseerde in 1926, heel toepasselijk in de donkere dagen rond Kerstmis, in Rotterdam de tentoonstelling ‘zien en verlichten’. Bij verschillende stands had men ‘tweeërlei verlichting (…) aangebracht: zooals deze wel en zooals deze niet moet zijn. Automatisch wordt nu iedere dertig seconden de belichting gewisseld. En dat toont op duidelijke wijze het groote verschil aan’.38 In 1934 liet Philips het Groninger publiek kennismaken met de verworvenheden van het moderne verlichten. In de bovenzaal van de Harmonie richtte zij ‘Het gezellige huis’ in met als oogmerk ‘propaganda te maken voor de toekomst’ en uiteraard voor de eigen producten, waaronder de bi-arlita gloeilamp39, de philinea lijnlampen en diverse door de fabriek gefabriceerde armaturen. Een heel ‘huis’ was te zien compleet met hal, woonkamer, zitkamer, slaapkamers, keuken en een badkamer. Inrichting, stoffering en meubilering waren uitbesteed aan Groningse winkeliers.

De keuken, hét domein van de huisvrouw, was verlicht met een eenvoudige plafondlamp, ‘maar boven den gootsteen en het fornuis is een zoogenaamde “pottenkijker” gemonteerd’.40 Hier konden de Groningse huisvrouwen zelf zien hoe je op een moderne manier je huis zou kunnen verlichten: een rechtstreeks appèl aan de koopbegeerte en een uiterst effectvolle verkoopstrategie.

Willem Gispen, ontwerper en industrieel, bracht vanaf 1926 zijn in serie geproduceerde en gestandaardiseerde Gisolampen op de markt. Hij stond als lid van architectenkring Opbouw te Rotterdam midden in het debat over het moderne dat leidde tot het functionalisme of de nieuwe zakelijkheid.41 in: A. Koch, W.H. Gispen serieproducten 1923-1960 (Rotterdam 2005) pp.195-198.] Hij paste in zijn ontwerpen de verworvenheden van de verlichtingskunde toe en trachtte de verlichtingsarmaturen van Duitse verlichtingsingenieurs, werkzaam bij firma’s als Siemens & Halske of Körting & Mathiesen, op een esthetisch hoger niveau te brengen. De Gisolampen waren, volgens de eerste catalogi, de uitkomst van ‘de eischen der verlichtingstechniek, der esthetica en der economie’. De eerste twee mogen duidelijk zijn, het economische principe behoeft mogelijk enige uitleg. Door speciaal ‘gisoglas’ voor de ballons, schalen en kelken van lampen te gebruiken, kon de lichtopbrengst zo hoog mogelijk zijn. Op een laag kristalglas van ongeveer een millimeter werd een uiterst dun laagje wit glas geblazen van 1/10 tot 1/5 millimeter. Met als gevolg een hogere lichtopbrengst dan bij ballons van opaalglas. Wel diende de gebruiker de in de catalogus aangegeven wattages van de gloeilamp niet te overschrijden, omdat anders alsnog verblinding kon optreden.

De firma Gispen bracht in grote oplagen moderne, goed vormgegeven catalogi uit. De potentiële klant kon de lampen ook bekijken in de toonkamers in verschillende steden of ze op (jaar)beurzen in werking zien. De aan particulieren best verkochte lampen waren de kamerlamp en de staande lamp voorzien van een shantoeng kap met witzijden binnenvoering, en een ballon van ‘gisoglas’ of een metalen kelkreflector onder die kappen. Het ‘moderne’ verscholen onder een vertrouwde textielkap, daar kon de klant mee leven. De door architecten bij voorkeur gebruikte vooruitstrevender glas- en metaalcombinaties waren voor velen een te gewaagde moderniteit.

In allerlei bladen pleitte Willem Gispen voor het toepassen van moderne verlichting,42 maar meer aan de basis lagen zijn workshops over goede moderne verlichting voor de Vrouwen Electriciteits Vereenigingen. De ambassadrices van dergelijke verenigingen brachten hun kennis dan weer over op de huisvrouwen die huishoudbeurzen en -manifestaties bezochten.

Het hygiëne-aspect van de glazen lichtarmaturen werd gebruikt in de reclame: ‘de Giso-lampen kunnen stofdicht (…) geleverd worden’, de hanglamp Giso no. 18 ‘wordt veel toegepast voor ziekenhuizen. – Stofvrij’ en van de Giso no. 33 serie hanglampen was de vorm ‘zoodanig geconstrueerd dat zij geen stof vangen’.43 Intussen zag je met dat heldere licht wel beter dat er stof lag op andere gebruiksvoorwerpen of meubels in huis.

Over rails verplaatsbare hanglamp in de Frankfurter Kuche van Grete Schutte-Lihotsky, 1927.

De modelwoning

Hoe kregen de moderne denkbeelden en idealen in de praktijk gestalte? We volgen hier de functionalisten omdat hun ideale kunstlichtsituatie zich het verst verwijdert van het oude schemeren. Al eerder werd gesproken over de voorkeuren van deze architecten voor indirecte verlichting. Zij zagen die het liefst als lichtarchitectuur toegepast, wat neerkwam op koofverlichting van waaruit een bepaald type lijnlampen overvloedig licht tegen het plafond wierp. Die koven werden bij voorkeur aangebracht boven de vensters, zodat de lichtinval die van overdag benaderde. In de praktijk van het bouwen werd dit wel toegepast in de grote stadvilla’s van bemiddelde opdrachtgevers, maar niet in de sociale woningbouw. Dit was een te kostbare installatie voor dit segment van de markt. Een middel dat vaak werd gebruikt om de nieuw zakelijke idealen te tonen was de modelwoning.

Een vroeg voorbeeld hiervan was Haus am Horn, door gezamenlijke werkplaatsen van het Bauhaus te Weimar ontworpen en uitgevoerd voor de Bauhaustentoonstelling van 1923.44 De vrijstaande ligging met tuin, de centrale verwarming en warmwatertoestellen, de gasoven in de keuken en een complete Hauswäscherei Einrichtung tonen aan dat dit huis voor een welgestelde familie was bedoeld. De verlichting bestond uit lijnlampen van Osram, die de assen van de rechthoekige kamers accentueerden. Verder twee verlichtingsarmaturen van de metaalwerkplaats van het Bauhaus: een vierkante matglazen schijf aan vier stangetjes onder een vierkante spiegel aan het plafond voor de eetkamer en een cirkelvormige matglazen schijf aan vier stangetjes in de kinderkamer. Er is geprobeerd met de verlichting de ruimtewerking van de architectuur te onderstrepen en deze daarvan een organisch onderdeel te maken.45

In de grootschalige sociale woningbouw die onder leiding van Ernst May met medewerking van andere architecten tot stand kwam in Frankfurt am Main zien we meer algemeen haalbare oplossingen voorgespiegeld. Deze zijn gepubliceerd in het maandblad Das Neue Frankfurt. De artikelen probeerden de lezers te overtuigen van de gezonde weg die het functionalisme was ingeslagen. De kunstverlichting van arbeidersinterieurs, afgebeeld in het tijdschrift, zijn alle volgens die nieuwe norm. Meestal wordt een centrale plafondlamp toegepast voor algemene diffuse verlichting en één, hooguit twee tafel- of bureaulampen per vertrek.

De architect Grete Schütte-Lihotzky ontwierp in 1926 de gezaghebbende Frankfurt-keuken, gebaseerd op de Amerikaanse wetenschappelijke denkbeelden over de bedrijfsvoering van het huishouden. Zij bedacht ook een via een rail verschuifbare keukenhanglamp, zodat de huisvrouw het licht naar de plek waar zij het nodig had kon manoeuvreren. Daar lag de aan de efficiencybeweging ontleende gedachte van het ‘juiste licht op de juiste plaats’ aan ten grondslag.46 Dit nieuwe Frankfurt was gedacht als een tuinstad, die een alternatief moest bieden voor de ‘lucht- en lichtarme’ woonkazernes uit de grote steden.47

De modelwijk Weissenhof, in 1927 gebouwd ter gelegenheid van de internationale expositie ‘Die Wohnung’ te Stuttgart, liet in de inrichting van de als sociale woningbouw bedoelde huizen vergelijkbare oplossingen zien: een centrale algemeen diffuse of indirecte verlichting per kamer, aangevuld met plaatselijke verlichting. Voor de eetkamer kozen de deelnemende architecten vaak voor een halfdirecte verlichting, met direct licht op het tafelvlak en diffuse verlichting verstrooid door halfdoorschijnend materiaal.48 In Nederland kreeg het concept van de modelwoning navolging van bedrijven die het functionalistische gedachtegoed uitdroegen en genoemde voorbeelden kenden uit publicaties. Metz & Co en Gispen richtten beide in de Bergpolderflat te Rotterdam een modelwoning in. Veel toonkamers van meubelfabrikanten presenteerden zich via stijlkamerachtige opstellingen, in het moderne segment en met vergelijkbare verlichtingsoplossingen. We moeten wel bedenken dat het hier steeds over modelvoorbeelden gaat en dat de alledaagse praktijk tot ver in de jaren vijftig een geheel ander beeld liet zien.49

Goede keukenverlichting in het boek De Nieuwe Huishouding van Erna Meyer.

Conclusie

De huisvrouw werd in de periode 1900-1940 van alle kanten bestookt met informatie over ‘goede’ woonverlichting. Huishoudkundigen, elektrotechnisch ingenieurs, architecten, binnenhuisarchitecten, energiebedrijven (via V.D.E.N. en V.E.V.’s) en lampenfabrikanten streden om haar aandacht. Via beurzen, toonzalen en modelwoningen kon de huisvrouw ter plaatse zien en ervaren welke effecten dat alom geprezen juiste licht had.

Waren voorlichting en advies er in de periode 1900-1920 vooral op gericht de atmosfeer in huis op te klaren, door zuurstofvretende gas- en petroleumverlichting in te ruilen voor elektrisch kunstlicht, in het interbellum gaat het vooral om de verlichtingswijze zelf die daglicht moet evenaren. In eerstgenoemde periode was vooral de gezonde woonomgeving het primaire doel met als prettige bijkomstigheid dat het gedoe van lampenglazen poetsen op dagelijkse of halfwekelijkse basis afgeschaft kon worden. Naast het voortaan ontbreken van gevaar voor vergiftiging, brand of explosie gaf dit bovendien minder werkdruk voor de huisvrouw. Het streven naar het nieuwe kunstlicht in het daarop volgende tijdvak, waarbij de door functionalisten aangeprezen indirecte of halfindirecte verlichting door bijna alle adviseurs of in vele demonstratiemodellen werd omarmd, betekende ook betere hygiëne vanwege stofvrije armaturen, minder zorg voor onderhoud en kostenbesparing vanwege meer licht voor minder geld. De keerzijde was dat door overvloediger verlichting stof ook eerder zichtbaar was en de schoonmaaklat daardoor hoger kwam te liggen: de uitgespaarde onderhoudstijd werd weer opgevuld met grondiger reiniging.

Auteurs als Wegerif en Hack-Wijsmuller legden bij uitzondering de vinger op een kwestie die tegen de nieuwe kunstlichtopvatting van de functionalisten indruiste: de roep om een sfeervol interieur met prettige schaduwvorming en warme schemertinten, een mening die vele huisvrouwen deelden. De tegenovergestelde rationeel-mannelijke van het lichtdoorstroomde, strakke en van decoratie gestripte interieur, ontleend aan fabriekscultuur (wetenschappelijke bedrijfsvoering50) en ziekenhuispraktijk (hygiëne), kon als een frontale aanval ervaren worden op het eigen domein van de huisvrouw. In het bijzonder op die zeldzame, maar belangrijke competentie, die haar overeenkomstig het rollenpatroon van die tijd was toebedeeld: de zorg voor en de inrichting van een sfeervol, behaaglijk interieur, waarin man en kinderen zich thuis en geborgen konden voelen. Ook de bijkomende opdracht aan de huisvrouw, door pater Breidfeldt zo treffend verwoord, te dienen als ‘sieraad des huizes’ kwam door het nieuwe kunstlicht onder druk te staan. Ook daar scherpte het niets verbloemende licht de eisen aan.

André Koch 2012.

 

  1. F. Breidfeldt, Het boek voor moeder en dochter. Volledig onderricht in alles wat eene vrouw, als huishoudster en moeder, dient te weten (Roermond 1922; oorspronkelijk 1906) p.62.
  2. H. Baudet, Een vertrouwde wereld, 100 jaar innovatie in Nederland (Amsterdam 1986) p.24.
  3. In E. Andringa en L. van der Burg-Dulfer (red.), Handig huishouden, deel 1 praktische woninginrichting (Assen, Amsterdam, Utrecht 1960; oorspronkelijk 1957) bijlage p.8 lezen we nog: ‘bij gasverlichting werken we vooral met gloeikousjes (…) Hangende kousjes voldoen het best, daar zij hun licht naar beneden, op de tafel laten vallen. (…) Gasverlichting komt steeds minder voor’. Maar het werd toen incidenteel kennelijk nog wel gebruikt.
  4. De gezaghebbende publicaties over de huisvrouw van recente tijd besteden veel aandacht aan elektrische huishoudelijke apparaten, maar laten het specifieke aspect van kunstverlichting buiten beschouwing: C. Hartveld, Moderne zakelijkheid, efficiency in wonen en werken in Nederland 1918-1940 (Amsterdam 1994); T. de Rijk, Het elektrische huis, vormgeving en acceptatie van elektrisch huishoudelijke apparaten in Nederland (Rotterdam 1998); M. Groffen en S. Hoitsma, Het geluk van de huisvrouw (Amsterdam 2004). Een uitzondering vormt: B. Orland ed., Haushaltsträume. Ein Jahrhundert Technisierung und Rationalisierung im Haushalt (Königstein im Taunus 1990) p.82, dat er één alinea aan wijdt.
  5. Breidfeldt, Het boek voor moeder en dochter, p.2.
  6. Ibidem, p.63.
  7. Ibidem, pp.63-64.
  8. In het algemeen betrof het medici, huishoudkundigen en sociaal bewogen politici die de handen ineen sloegen ter bestrijding van volksziekte nummer een: tuberculose.
  9. Zie: A. Forty, Objects of Desire. Design and Society 1750-1980 (Londen 1986) pp.156-181.
  10. Giuseppe Verdi, La Traviata, 1853; Giacomo Puccini, La Bohème, 1896.
  11. M. Bosch en C. van de Ploeg-Deggeller, Onderhoud van Huis en Huisraad. Handleiding ten dienste van Huishoudscholen en Huishouding  (Almelo 1905) p.23.
  12. M.E. Leliman-Bosch, Over goede en goedkoope woninginrichting (Amsterdam 1916).
  13. J.H. van den Broek, ‘Wie wil goed wonen?’, Goed Wonen, 1(1948)1, pp.4-7, op 4 als bijschrift bij een interieurfoto: ‘Het arme, rijkdoende interieur’.
  14. Een nieuwe tak van technische wetenschap, die in 1922 te Duitsland ontstond en al snel in heel Europa navolging kreeg. In Nederland was de hoofdingenieur van Philips N.A. Halbertsma gedurende het interbellum de toonaangevende verlichtingskundige.
  15. H.A. de Vries en J. Jans, De plattelandswoning (Zwolle 1934) p.48. Dit boekje verscheen in de Bibliotheek voor de Huisvrouw op het Platteland , Leidraad voor het Landbouwhuishoudonderwijs.
  16. De Electrohuishoudgids, uitgave van Centraal Bureau der V.D.E.N. te Arnhem (Den Haag z.j.) [1936?
  17. Deze V.E.V.’s waren landelijk gebundeld in de N.V.E.V., het was de door de V.D.E.N. in het leven geroepen instituut dat huisvrouwen op beurzen, tentoonstelling en toonkamers van de gemeentelijke of provinciale energiebedrijven moest voorlichten over het gebruik van elektriciteit in de woning. Uiteraard dienden deze elektriciteitsambassadrices de electrohuishoudgids van buiten te kennen. Over de N.V.E. zie De Rijk, Het elektrische huis, pp.59-81.
  18. Bijvoorbeeld: J.J. Moerkerk, Ans de Boer, Electriciteit en gas in de huishouding, Kleine Huishoudreeks (Rotterdam 1939) pp.91-96.
  19. Zie voor de Nederlandse situatie: K. Gaillard, ‘De ideale woning op papier. Honderd jaar adviezen voor het verantwoorde interieur’, in J. Huisman (red.), Honderd jaar wonen in Nederland 1900-2000 (Rotterdam 2000) pp.111-171.
  20. E. Cuypers, ‘Over het plan voor een woonhuis’, Het Huis. Maandelijksch Prentenboek gewijd aan huisinrichting, bouw- en sierkunst, meubelen, 1 (1903), pp.31-42 en E. Cuypers, ‘De ideale woning’, ibidem, pp.127-146.
  21. Het tijdschrift was intussen omgedoopt in Het Huis Oud & Nieuw, 12(1914), advertentiepagina. De wolfraamdraad was in 1908 bedacht door de Amerikaan Coolidge en zijn landgenoot Irving Langmuir vond de gasvulling van de gloeilamp uit in 1913. P. Harpur (red.), The Timetable of Technology (New York 1982) 28, p.41. Cuypers zag al snel de grote voordelen van dit systeem in. De op de advertentie afgebeelde lampen zijn archetypen, waarop tot op heden door ontwerpers wordt voortgeborduurd. Zie ook, A. Koch, ‘Een lichtend voorbeeld: Interieurverlichting in het interbellum’, in A. Ouwerkerk (red.), Het Nederlands binnenhuis gaat zich te buiten. Internationale invloeden op de Nederlandse wooncultuur, Leids Kunsthistorisch jaarboek dl 14 (Leiden 2007) pp.322-341, voor Cuypers: pp.327-328.
  22. G. Boldingh Jzn., Electrische verlichting der woning (Amsterdam 1919) pp.75-79. Er volgen enkele tabellen met de rubrieken ‘te verlichten ruimte’ naast ‘wijze van verlichting’ en de auteur behandelt directe en indirecte verlichting. Naar dat laatste systeem gaat zijn voorkeur uit gezien het feit dat vier van de vijf afbeeldingen ornamenten voor indirecte verlichting betreffen, waaronder de door Zélander, Amsterdam geïmporteerde Curtis hanglamp.
  23. A. Wegerif, Van Bouwen en Wonen (Rotterdam 1924) ‘Voorwoord’.
  24. Ibidem, p.218. Op zich een aan het functionalisme verwante visie, die hij met zijn sfeerlicht verhaal echter vervolgens weer bestrijdt.
  25. Ibidem, p.219.
  26. Ibidem, pp.220-221.
  27. Reclameleuze Philips argentalampen 1930.
  28. C. van der Sluys, Onze woning en haar inrichting (z. pl., z.j.) [Amsterdam, 1931
  29. Ibidem, p.153.
  30. Ibidem, p.159.
  31. Al deze lampen zijn door architecten ontworpen, behalve de Ornstein lamp die ontworpen was door twee verlichtingskundigen met esthetisch advies van Andries Dirk Copier, de bekende glasvormgever. Ibidem, p.170. Bovendien waren alle genoemde lampen behoorlijk duur en zeker niet bereikbaar voor arbeidersgezinnen.
  32. Ibidem, p.170. Bovendien waren alle genoemde lampen behoorlijk duur en zeker niet bereikbaar voor arbeidersgezinnen.
  33. P. Bromberg, Practische woninginrichting, een handleiding voor ieder (Amsterdam 1933), herneemt de argumenten van Van der Sluys en laat net als hij alleen op grond van resultaten van de verlichtingskunde ontworpen lampen zien. Het boekje van Ir. H.P. J. Bakker, De verlichting van het woonhuis, practische wenken (Baarn, z.j.) [1934?
  34. Zie over Bromberg: M. Teunissen, Paul Bromberg. Binnenhuisarchitect en publicist (1893-1949) (Rotterdam 1987) en over Bromberg in relatie tot Pander: T. de Rijk, De Haagse Stijl. Art Deco in Nederland (Rotterdam 2004).
  35. R. van Oven, ‘Gispen’s toonkamers te Amsterdam’, Binnenhuis, 11(1929)1, pp.8-9, waarin zij de sprekers aanhaalt die ter gelegenheid van de heropening na een facelift van de Amsterdamse Gispen toonzaal het woord voerden over de relatie tussen handwerk en machinale productie en over normalisatie en lichtarchitectuur. P. Br., ‘Gispen’s lampen en meubelen bij Kleykamp – Den Haag’, Binnenhuis, 15 (1933) 22, p.153. W.H. Gispen, ‘De verlichting van onze woning’, Het Landhuis, 32 (1937), pp.625-626 en idem, ‘Woningverlichting en goede smaak’, Intérieur, 57 (1941) 397, pp.382-385. In 1929 besteedt Thuis twee keer aandacht aan verlichting verlichtingsornament worden besproken in ‘Kunstnijverheid, onze verlichting’ , 2 (1929) 7 en ‘Onze keuken en haar verlichting’ in 2 (1929) 8.
  36. Galeriehoudster van De Vuurslag, voor kunstnijverheid en woninginrichting te Scheveningen, zie Marjan Groot, Vrouwen in de vormgeving 1860-1940 (Rotterdam 2007), p.485.
  37. K.H.W., ‘Moderne kunstnijverheid in onze dagelijksche omgeving. Schemerlampjes’, in de rubriek ‘De wereld der vrouw’, Wereldkroniek, 30 april 1927.
  38. De Telegraaf, 25 december 1926. Halbertsma was een van de eerste studenten van Prof. Joachim Teichmüller, die in 1922 het Lichttechnisches Institut te Karlsruhe oprichtte en daarmee de verlichtingskunde academische status verleende. Zie Koch, ‘Een lichtend voorbeeld: Interieurverlichting in het interbellum’, pp.326-327.
  39. Een toen gloednieuwe gloeilamp met dubbel gespiraliseerde gloeidraad, dus met tweemaal zoveel lichtopbrengst.
  40. Groninger Dagblad, 1 november 1934. Ook wel ‘pottenkiek’ of ‘potkijker’ genoemd. Populair geworden door het boek van Erna Meyer, Die Neue Haushalt (Stuttgart 1926), het verscheen in 1929 in een Nederlandse vertaling met de potkijker op p.157.
  41. Zie over Gispen: A. Koch, Industrieel ontwerper W.H. Gispen (1890-1981), een modern eclecticus (Rotterdam 1998, tweede druk). Over Gispens opvatting over verlichting: W.H. Gispen, ‘De kunst van het verlichten’ [1927
  42. W.H. Gispen, ‘Aesthetische en architectonische woonhuisverlichting’, Binnenhuis, 13 (1931), p.195; idem, ‘Het juiste licht op de juiste plaats’, Kunst-Opbouwen (1931), pp.316-318 en de twee in noot 35 aangehaalde artikelen van zijn hand.
  43. Giso lampen, Gispen, Rotterdam, Amsterdam, Brussel, catalogus 1928.
  44. De zeer vooruitstrevende opleiding tot kunstenaar/vormgever/architect was van 1919-1925 gehuisvest te Weimar, van 1925-1932 te Dessau en van 1932 tot de sluiting in 1933 te Berlijn. Zie: M. Droste, Bauhaus 1919-1933 (Keulen 1990).
  45. A. Meyer (red.), Ein Versuchshaus des Bauhauses in Weimar, Bauhausbücher 3, Unveränderter Nachdruck (Weimar 2009; oorspr. München 1923), over elektrische installatie inclusief de verlichting, pp.58-63, over de interieurinrichting, pp.64-76.
  46. H. Hirdina (red.), Neues Bauen, Neues Gestalten. Das Neue Frankfurt/ die neue stadt, eine Zeitschrift zwischen 1926 und 1933 (Dresden 1984) p.181, voor interieurs zie, ibidem, pp.185, 187, 209, 221.
  47. Hirdina, Neues Bauen, Neues Gestalten, p.114. De achterliggende gedachte was dat zulke lichtdoorstroomde woningen in een groene omgeving ook betere mensen zou opleveren, niet alleen fysiek, maar ook sterker van geest. De tekst is in het tijdschrift geheel in onderkastletters, wat in het citaat is gehandhaafd.
  48. P. Hahn (red.), Ferdinand Kramer, Architektur & Design, cat. tent. Bauhaus-Archiv, Museum für Gestaltung (Berlijn 1983) p.44, afb. 74,76-77 en W. Gräff, Innenräume (Stuttgart 1928) (het begeleidende boek bij ‘Die Wohnung’).
  49. Zie ongenummerde afbeeldingen in J. Huisman (red.), Honderd jaar wonen in Nederland 1900-2000 (Rotterdam 2000) pp.65, 90, 132 en 137.
  50. Hier te lande vooral verspreid door het aangehaalde boek van Dr. Erna Meyer, Die Neue Haushalt dat in een door R. Lotgering-Hillebrand bewerkte vertaling verscheen als: De nieuwe huishouding (Amsterdam z.j.).

Theories on people and things 2

0
0

The second part of ‘Theories on People and Things’ explores a thing and its properties and looks into the kind of meaning relations people have with it. It ends with the implications these findings have for design.

What things are

The definition of a thing given by material culture scholar Judy Attfield will be used here as a starting point: ‘a thing is the basic entity our entire material world is build up from’.1 Because this is a rather broad definition, a closer look at the various categories of things that can be discerned from the literature and studies that are referred to in part 1 of this article, is needed. This will help make clear what kinds of things are included when researching the human-object relation and what kinds are not.

A distinction can be made between natural things and man-made things. The first come into being without any human interference and depend solely on the processes of nature. Man-made things are intentionally made by human beings.2 Without human effort they would not exist. All the literature and research referred to here is based on the interaction between human beings and man-made things. What makes them interesting is that humans are responsible for their creation and get to interact with them.3 Knowledge about this process of producing and using is valuable, because it might help us in designing a material world that fits our needs better.

When talking about the relation between people and things, things are the totality of man-made entities that make up the material world. But not all things made by mankind are of interest here. Take for instance a train. A train is man-made, but it is not the type of thing the literature and studies used here are dealing with. This is because individuals have no influence on a train being there and functioning or not. An individual cannot dispose himself of a train as he can with his bike or car. This is not because of the sheer size of the train, but because they don’t own the train. So the second consideration in the relationship between people and things is the personal ownership. For this study things that are personally possessed by individuals are relevant.

Things have a lifespan. At some moment in time they enter our material world, eventually followed by a moment when they are no longer part of this world. The ‘death’ of a thing can be caused by material transience, meaning that things can break beyond repair. More often things ‘die’ by becoming prematurely obsolete in the lives of their owners. Between the moment of production and of being thrown away, things have a life during which they can take on different roles.4 In this respect, anthropologist Kopytoff distinguishes commodities and singularities. A commodity is a thing that has both use value as exchange value. A singularity is priceless, either because it is so common that humans do not find it worthy of a price at all, or because it is extremely special – for instance a crown jewel – that no price can possibly be attached to it. Once a commodity is exchanged, the new owner can either exchange it again or keep it off the market. In the latter case the thing is now singularized. But it does not mean it cannot re-enter the world of commodities in a later stage. For example, a can of beans is a commodity while waiting on the shelf of the supermarket, but turns into a singularity as soon as it is bought by someone who plans to eat the beans. This can of beans can become a commodity again, for instance during a situation of war. It can then be traded for other things that are of need. Another example of singularized goods are homemade and handmade craftworks. People often make these as a hobby without any intention of selling them. For the study of the attachment of people to things, both commodities and singularities are of interest.

The example of handmade products resulting from an individual’s hobby leads us to another categorization of things: that between handmade and machine made things. Before the industrial revolution things were made by hand with the use of various tools. This way of making things still exists, but since the industrial revolution machines have taken over most of the work. Handmade things have a different character than machine made ones. Machines produce the same things in large quantities, whereas handmade things are unique. Both are the subject of research concerning the relation between people and things.

The last differentiation that can be made is the distinction between digital and non-digital things. Digital technologies have developed rapidly over the last twenty years, leading to completely new types of products that did not even exist in earlier times. In 2011 not owning a mobile phone is a rarity, whereas owning one in 1990 was almost unheard of. The research and literature used here stems from the period between 1980 en 2011. They map the time when non-digital things were most common, but also that time when people have become so used to digital things, they cannot imagine living without them.5

Things: form and function

So a thing is a man-made entity that an individual has ownership over, that is either a commodity or a singularity, that can be either handmade or machine made and that has a digital or non-digital nature. But what about the actual physicality of a thing?

According to Plato, a thing is an idea turned into matter.6 What material is used and how the thing is given shape, are decisions made by the designer. Modernists in the Twenties and Thirties of the previous century believed that the form of a thing should be dictated by its function. Their credo ‘form follows function’ has given way to the conviction that it is not so much function that gives shape to things, but meaning.7

In any case, the form that is decided upon by the designer is part of the physical properties of that thing. Physical properties are inherent and objective qualities and humans perceive these properties by using their senses.

Things not only have a shape or form, but also a function. The primary function of a thing is determined by the designer, but this does not imply that the thing will be used to perform this function first and foremost. Only the interaction between an individual and an object will determine which function the object will fulfil in which situation.8 The primary function is usually a so-called technical function. Take for instance a car. Its primary function is transportation. But a primary function can also be of symbolic nature. Plastic souvenirs that represent the Eiffel tower, have the primary function of reminding its owner of the city of Paris.

How does the human-object relation come about?

Before exploring the different functions things can fulfil in the lives of human beings, a closer look is needed at how the human-object relation can come about, or how things can come to mean something for us. As described above things have physical and functional properties that are inherent and objective to the thing itself. These properties are present, independent of a person interacting with the thing or not. What a particular thing can come to mean for someone depends on the process of interaction between the individual and some or all of the thing’s properties.9

Ethnologists Mihaly Csikszentmihalyi and Eugene Rochberg-Halton recognize three types of interactions between people and things through which things can acquire meaning: the experience of the aesthetic quality of the thing, the attention devoted to the thing by its user and the outcome or goal the user wants to achieve with the transaction. In other words, interaction between people and things begins with how a thing feels, looks or smells to someone. Secondly, things that cannot function autonomously need people in order to fulfil their function. Interaction has to take place, whereby people invest attention into the thing. And lastly, people often have an idea of who they want to become in the future or how they want to present themselves to others. Things can play a role in both these processes. So, the expression of present or future ideas of self can be the goal of interacting with things. These three types of interaction are connected to the three levels of the brain that cognitive scientist Donald Norman describes.10

He discerns the visceral level. This level is pre-consciousness and pre-thought. The brain reacts to sensorial stimulation by the appearance of a thing. Often it invokes feelings of intense longing, sometimes without knowing what to do with the thing. The second level is the behavioural level, which is about use and the experience of functionality. The behavioural level is also pre-conscious. Humans can do something while thinking about something else. An experienced driver can drive a car and at the same time talk to someone. The third level of the brain is connected to thinking. It is the reflective level and has to do with interpreting situations. It is our consciousness. The reflective level is connected to the transactions between humans and things that are guided by the desired goals and outcomes of this transaction. People know what they want to achieve and choose the things they want to interact with, based on achieving that future goal.

When a person interacts with an object through one of these three types, the object will start to mean something to this person. What kind of meaning, depends on specific individual interactions. Professor of Marketing Marsha Richins has shown with her study on meaning that there are public and private meanings and that they interact.11 Public meanings are shared by a large group of people and are shaped by societal norms and values. Objects with which someone has no personal experience, are often attributed with a publicly accepted meaning. Private meaning is the meaning a thing has for an individual and is based on personal interactions. A combination of both public and private meanings can also occur. Take for instance a diamond necklace given by a husband to his wife. What this necklace means to the wife may contain the public meaning that diamonds, because of their monetary value are a very special gift, and also the possible private meaning that diamonds symbolize a loving relationship between husband and wife.

Types of meaning relations

Besides the distinction between public and private meanings, researchers have also found various types of private meanings.12 The schemes used to classify these meaning relations differ between these studies, but an attempt can be made to present a summary of the sort of meanings people most commonly attribute to their favourite things.

Symbolic meanings

Symbolic meanings are based on what things symbolize for their owners. These meanings are not intrinsic to things, but are attributed to them by their users. All three types of interaction described above (visceral, behavioural and reflective) can lead to symbolic meanings. Data from various studies show that relations between people and things are usually based on symbolic meanings.13

Most common are symbolic meanings connected to a sense of self. Material possessions are then used to invoke a feeling about one’s present, future or past self. Things can play an important role in the expression of the self to others, take for instance clothing, but a journal or diary to write in can also be important for a more private expression. Besides for their self-expressiveness, things are valued for their ability to represent some sort of personal achievement of or a source of pride for the owner. Objects that somehow remind the owner of himself in earlier times, are often treasured as well.14

Another common type of symbolic meaning has to do with interpersonal relationships. Things that remind one of relationships with family or friends are treasured. These things can be a gift from someone close or any other object that somehow has come to be associated with a specific person or relationship. In the case of the death of a loved one, things can play a role in the grieving process. Anthropologists Miller and Parrott have shown how people use things to deal with emotions of loss.15 Objects that are associated with a deceased person can be important for relatives and friends while grieving for that person. It is not uncommon for those left behind to hang on to all material possessions of a loved one who has died. As time goes by, they slowly let go of some things until only a few things are left. Whereas humans can not control death, they can control how and when they part with material things associated with the deceased.16

Another type of symbolic meaning is connected to history and personal memories.17 People value objects because they remind them of certain times in their lives or of relationships with people that lay in the past. The best example would be heirlooms, for they are kept within families specifically to keep memories of family members alive. But a piece of furniture can just as well function as a symbol for times or people gone by.

The last type of symbolic meaning that was mentioned by respondents from various studies was connected to prestige or status.18 Things can function as status symbols, representing a certain social status that reflects on the thing’s owner. Objects that are attributed meanings of prestige are used to show others how well off one is.

What all these types of symbolic meaning have in common is that they are not inherent to products, but are attributed to them through the process of individual interactions. Predicting what kind of symbolic meaning will be attributed to what thing is very difficult and depends on the variables of the thing, the individual and the context of the interaction.

Utilitarian meanings

When meaning is attributed to a thing because of what it does technically, one speaks of utilitarian meanings. Things are valued when they provide some sort of necessity in a more general way, such as prescribed eyeglasses in order to see properly.19 Objects that perform their technical function over and over again or that perform a very specific function, are often loved for it. Utilitarian meaning mostly comes about through interaction on the behavioural level, as described by Norman, and is the second most common type of meaning besides symbolic ones.

Authors Odom, Pierce, Stolterman and Blevis, who have researched the nature of human-object relations concerning digital artifice, describe two kinds of utilitarian meanings that are unique to their specific study. The first is that of engagement. The authors found that when an object invites and promotes physical engagement from its owner during use, the attachment between owner and thing will be stronger than when an object can function autonomously.20 So this is meaning based on the way in which an object functions and not so much on what it does. The second meaning type the authors discern is that of augmentation. By this they mean the extent to which an object can be (re)modified, repaired or altered by its owner. Through this process of changing and adapting the object, it is augmented with the energy of its owner. An augmented object then becomes more valuable. A person is less likely to part ways with an object to which he has dedicated his time and energy.

Meanings based on intrinsic qualities: perceived durability and aesthetics qualities

Another popular category of meaning is based on the appreciation of the intrinsic qualities of things. This is the case when something is valued by its user because of the so-called ‘perceived durability’ of the thing or because of its aesthetic qualities. Sometimes people simply like something because of the way it looks or feels. They value the aesthetic quality of that thing. This appreciation can be based on the materials that were used, the style of the design, or the way it was produced. Handmade things for instance often show traces of the production process that give the object a unique feel and therefore make it special. The object’s aesthetics can also be appreciated for their timeless appearance or because of the object’s style being in fashion.

Perceived durability Odom et al discovered, is the belief of an object’s owner in the expected duration of either the object’s materiality or its ability to fulfil its function. Objects that are expected to have long lifespans are valued by their owners precisely for that characteristic. They collected their data around 2009, at a time when digital things were a big part of almost everyone’s life. While digital technologies can make life easier in some ways, they are also known to be vulnerable. Digital things are fragile and often difficult and expensive to repair, certainly in comparison to anything analogue. We would expect that people value digital objects, but in another study they discovered that people rarely feel strong attachments to digital things and that they hardly believe digital things to improve with age.21 When one’s house is filled with digital things, analogue things in comparison can be perceived as more durable and will therefore be more appreciated. So in a time when people’s possessions very often have a digital character, the concept of perceived durability can play an important role in establishing relations between people and things, be they digital or not.

Recreational meanings

The final important category of meaning is recreational meaning. Things that give the owner some sort of pleasure while using it, are valued precisely for that quality.22 Musical instruments, sports equipment, toys and collections of things are often attributed with recreational meanings. Recreational meaning is not based on the utility of things, but on the pleasure one gets from interacting with these things. Like utilitarian meanings, recreational meanings are mostly connected to things that people interact with on a behavioural level.

Favourite things

When looking at the human-object relation, the various types of meaning as distinguished by research and scholars are of interest. Knowing what kind of objects these meanings are attached to, is also valuable. Some of the studies into the attachment of people to things have tried to answer questions about specific connections between types of meaning and types of products. Their results indicate that it is very difficult to predict exactly what something will come to mean to someone.

Types of meanings and types of things

People attach meaning to objects in a very flexible way as the case of symbolic meanings has shown. Any one thing can become the carrier of every possible symbolic meaning depending on the individual. Take for instance a novel. It can have recreational meanings for some, while for others it can refer to memories of being in high school and reading it for English literature class. Or it can remind them of their grandfather, who gave the book as a present. Because symbolic meanings are completely dependent on individual experiences and interactions with things, it is almost impossible to predict relations that might come about between human beings and things.

In the case of utilitarian meanings predictions are less difficult to make. Designers are likely to incorporate the primary function of an object into their design in such a way that it becomes a denotative aspect. In that way a chair will most likely be used to sit on. Of course the user is still free to use the chair in any other way he pleases, but chances are he will indeed use it as a seat. It is not per se true that a thing with an obvious primary function, will only be attributed with a utilitarian meaning. A thing such as a chair can be used in various other ways than the designer intended and it can also become imbued with every possible symbolic meaning.

The influence of age and gender

It is almost impossible to predict what an object will come to mean for an individual. Age and gender however seem to indicate what kind of things people will value for recreational purposes. For instance, children tend to prefer so called active things over more contemplative things.23 Active things invite some sort of kinetic interaction. They can carry this type of interaction as a primary function, like a football or a bike. Both are intended to be used in an active way and are not made only to be looked at. But children also use more static things like furniture or cutlery for playing purposes. A dining room table can for instance function as a tent or a boat.

Older people often have stronger relations with more contemplative things like photo albums and books.24 Things that symbolize earlier times are highly appreciated by them. This difference between young and old can be explained by looking at the different stages of life. When you are younger, interaction with things plays an important role in discovering who you are and what you can achieve with your physical energy. Young children therefore value things more for their recreational and functional meanings and less for their symbolic meanings. For adolescents the symbolic meaning of things will become more important. Adolescents who are slowly turning into their own person independent of their parents can, through the use of things, communicate to others their own developing identity.25 Things can become symbols for the person they want to become. The ability of things to represent parts of a personal history becomes a plus when one gets older. Things then are representative of what one has done in life.

According to Csikszentmihalyi/Rochberg-Halton and to Wallendorf/Arnould, gender also plays a role in predicting what kind of things a person will love. They saw differences between men and women in types of preferred objects. Men tend to like things that are more active, like sports equipment, electronics and vehicles, while women name more contemplative things like photographs, art and books as their favourite things. Their research explained this difference by the expected gender roles of men and women in society. Men are often seen as providers and protectors, while women take on more nurturing roles. Active and contemplative things comply with these roles. But even though age and gender seem to be indicators, it is important to remember that predictions of what things will actually mean to someone are still difficult to make.

Design implications

For designers who want to turn the human-object relation into a more durable one, this knowledge is useful. It gives an insight into how a meaningful relation between someone and something can come about. So what can designers do to give their designs a better chance of being loved by their owners?

Looking at the reasons respondents in the various empirical studies mentioned for liking certain things, the category of symbolic meaning stands out as the most important one. Apparently symbolic meanings make strong human-object relations. These relations can be based on self-expression, interpersonal relationships, history or even matters of prestige and status. So things that enable people to attach symbolic meanings to them, are more likely to be loved and cherished. But these empirical studies also show that it is almost impossible to predict which things will get attributed with what symbolic meaning. This process is completely dependent on unique, individual interactions between people and things. Designers therefore cannot possibly know beforehand if their design will be used for self-expression, or if it will symbolize some sort of interpersonal relationship. It might not even get attributed with meaning at all.

The category of utilitarian meanings seems more promising for designers wanting to design objects with long lifespans. Things that function well, are obviously appreciated more than things that perform badly. Designing strong, proper functioning objects that are a pleasure for people to use and appeal to their sense of action might help creating strong attachments between people and things. Things that require some form of engagement from their user to function well, are liked more than things that function autonomous. Another way to strengthen the human-object relation, is to enable people to repair or modify the thing themselves. Objects that are invested with the individual’s time and energy – either by repairing them or adjusting their functioning to specific personal needs – are valued more than objects that can only be worked on by specialists. So things that are transparent in their functioning, are preferred over those that are opaque.

Besides symbolic and utilitarian meanings, there are also intrinsic qualities of things to be considered. In the case of aesthetics, objects can be loved for their feeling of ‘nowness’ or for their timeless look. The risk of designing fashionable things is of course that they are prone to fall out of fashion within a short period of time. In order to encourage enduring human-object relations a design should not be too time specific in its style. Choosing more mute colours and not adding too much elaborate detailing will give a design a better chance of surviving different fashions.

Objects that their owners expect to have a long life, are preferred over objects that feel to be of lesser quality. This means that designers should think about the quality and the durability of materials, but also about the object’s construction. Perceived durability is connected to transparency. When someone understands how something works and can personally alter or repair it, it will probably be perceived as more durable than something that is opaque in its functioning. Understanding brings with it a feeling of control over the object.

Because young people prefer active things over contemplative things, adding the possibility of kinetic interaction to a design increases the chance that a young person will like it. When designing for older people, creating contemplative things is more successful. The same goes for men and women. Men are more likely to like things they can actively interact with, whereas women prefer things that are more contemplative.

The difference in liking between the young and old, learns us that people’s preferences of certain things over others are not static in time. With today’s indestructible synthetic materials the tendency exists to design indestructible things. The problem with these things is that they might very well outlive our need for them. Summarizing, designing for durable human-object relations is not about attaching meaning to designs, but about making designs as susceptible as possible to meaning giving by their users. To accomplish this, requires the use of durable materials and leaving enough room for interaction between user and thing.

Dorien Duivenvoorden, 2012.

 

  1. J. Attfield, Wild Things. The Material Culture of Everyday Life, New York 2000, p. 12.
  2. H. Arendt, The Human Condition, Chicago 1958, pp.147-148; M. Csikszentmihalyi and E. Rochberg-Halton, The Meaning of Things. Domestic Symbols and the Self, Cambridge 1981, p. 14.
  3. Csikszentmihalyi/Rochberg-Halton 1981, p. 16.
  4. I. Kopytoff, ‘The Cultural Biography of Things: Commoditization as Process’ in: A. Appadurai (ed.) The Social Life of Things, Cambridge 1986, p. 66.
  5. Csikszentmihalyi/Rochberg-Halton 1981; M. Wallendorf and E. Arnould, ‘My Favourite Things: A Cross-Cultural Inquiry into Object Attachment, Possessiveness and Social Linkage’, Journal of Consumer Research 14:4 (1988); M. Richins, ‘Valuing Things: The Public and Private Meanings of Possessions’, Journal of Consumer Research 21:3 (1994); P. Verbeek, What Things Do, Pennsylvania 2005; D. Miller, The Comfort of Things, Cambridge 2008; W. Odom, J. Pierce, E. Stolterman and E. Blevis, ‘Understanding Why We Preserve Some Things and Discard Others in the Context of Interaction Design’, CHI 2009. Proceedings of the 27th international conference on human factors in computing, New York 2009.
  6. In: Verbeek 1998.
  7. Verbeek 1998; Modernism and the belief in ‘form follows function’ was influential until after World War II. In the 1960s though, the modernist influence started to fade with the introduction of Pop Design. The Pop design aesthetic was about funny instead of functional designs, preferring decoration over minimalism and ‘less is more’. The definite break from modernism came with the emergence of post modern design. Postmodernists saw things not as functional but as carriers of meaning. Verbeek: ‘Form Follows Function has been replaced by Form Follows Fun.’
  8. N. Crilly, ‘The Roles that Artefacts Play: Technical, Social and Aesthetic Functions’, Design Studies 31:4 (2010), p. 313.
  9. Csikszentmihalyi/Rochberg-Halton 1981, p. 172.
  10. D. Norman, Emotional Design, New York 2004.
  11. Richins 1994.
  12. Csikszentmihalyi/Rochberg-Halton 1981; D. Prentice, ‘Psychological Correspondence of Possessions, Attitudes and Values’, Journal of Personality and Social Psychology 53:6 (1987); Wallendorf /Arnould 1988; Richins 1994; Miller 2008; Odom/Pierce/Stolterman/Blevis 2009.
  13. Csikszentmihalyi/Rochberg-Halton 1981, p. 84; Arnould 1988, p. 537; Richins 1994, p. 511; D. Miller and F. Parrot, ‘Loss and Material Culture in South London’, Journal of the Royal Anthropology Institute 15 (2009).
  14. Prentice 1987, p. 996; Richins 1994, p. 511.
  15. Miller/Parrott 2009.
  16. E. Myer, ‘Phenomenological Analysis of the Importance of Special Possessions: An Exploratory Study’, Advances in Consumer Research 12 (1985), p. 563; Miller/Parrott 2009, p. 509.
  17. Wallendorf/Arnould 1988, p. 537; Odom/Pierce/Stolterman/ Blevis 2009, p. 4.
  18. Prentice 1987, p. 995; Richins 1994, p. 564.
  19. Csikszentmihalyi/Rochberg-Halton 1981, p. 85; Wallendorf/Arnould 1988, p. 427; Richins 1994, p. 511.
  20. Odom/Pierce/Stolterman/Blevis 2009, p. 4.
  21. W. Odom & J. Pierce, ‘Improving with Age: Designing Enduring Interactive products’, in: CHI 2009. Proceedings of the 27th international conference on human factors in computing systems, New York 2009, p. 3795.
  22. Richins 1994, p. 511.
  23. Csikszentmihalyi /Rochberg-Halton 1981, p. 95.
  24. Ibidem, p. 96.
  25. Myers 1985, p. 565.

een zwierige eenvoud

0
0

De cijferzegels van Jan van Krimpen, is een boekje van Paul Hefting dat in 1986 in een zeer kleine oplage verscheen en hier daarom opnieuw wordt gepubliceerd.

Gaf Ovink in zijn boek Anderhalve eeuw boektypografie het hoofdstuk over Nederland in de periode 1850-90 de titel ‘Technische opgang en esthetische neergang’ mee, in Frankrijk leefden in die tijd uitzonderlijk verfijnde estheten, die, anders dan in Engeland, zich tegen het massale industrieproduct en de burgerlijke mentaliteit keerden door een extravagante leefwijze. De Franse schrijver J.-K. Huysmans voerde in zijn boek à Rebours (Tegen de keer) de hedonistische decadent Des Esseintes ten tonele, die het ‘niet kon verdragen dat zijn lievelingsauteurs waren gedrukt op gewoon papier, zoals de boeken in andere bibliotheken, met letters waarvan je zou zeggen dat de zware laarzen van een boerenpummel er aan te pas waren gekomen…’ Hij liet bepaalde boeken opnieuw zetten en drukken op handpersen, die door bekwame vaklieden werden bediend, ‘of hij gaf opdrachten aan de oude drukkerij Enschedé in Haarlem, waarvan de gieterij de matrijzen en letterstempels van de zogenaamde lettres de civilité heeft bewaard…’ Met zorg koos hij ook de papiersoorten en hij liet bij een fabrikant uit Lübeck ‘een geperfectioneerd, blauwig, knisperend-broos, bijna doorzichtig papier maken, waarin de strohalmen waren vervangen door goudschilfertjes, zoals je die vindt in de Danziger likeur, het guldenwater…’

Aan die passage uit Tegen de keer moest ik denken bij het lezen van een brief (op Enschedépapier) van Jan van Krimpen aan de boekliefhebber, drukker en PTT-bestuurder Mr. J.F. van Royen. Van Krimpen schreef daar als post-scriptum: ‘ik heb nog vergeten te zeggen dat Pannekoek een proef van wit velijn, op 70 gram per vierkanten meter, gemaakt heeft. Ik heb daar schoon- en weerdrukken op laten zetten waarvan ik je er enkele toezend. Er valt weer over de praten. Maar het is in elk geval knap zulk dun lompen-papier zoo ondoorschijnend te maken.’ Van Krimpen was in zeker opzicht ook een verfijnd estheet, maar van een geheel andere orde dan Des Esseintes. Hij was geen épateur en het tegendeel van een decadent. Hij was eerder een dogmaticus en zeker een perfectionist, die beproefde tradities aanvaardde en met zorg via zijn typografie doorgaf, niet alleen aan de enkeling, aan de bibliofiel, maar aan een breder publiek. Als typograaf wilde hij bemiddelaar zijn tussen auteur en lezer, indien tenminste beiden van hoge kwaliteit waren. Hij zocht, zoals Ovink het uitdrukte, het algemeen geldige, meed elke persoonlijke expressie (een merkwaardige parallel met de manifesten van De Stijl uit dezelfde jaren) en vooral het aan tijd, plaats en persoon gebonden effect. Hij was geen ‘versierder’ in eigentijdse vormen, maar hij ging verder door op de traditie, op algemeen erkende ‘klassieke’ waarden.

Rond het jaar van zijn geboorte 1892, ontstond er in Nederland, mede onder invloed van de op de Middeleeuwen geïnspireerde ideeën van William Morris, Walter Crane en Cobden Sanderson, en in samenhang met de internationale ‘Nieuwe Kunst’ een hernieuwde belangstelling voor het Schone Boek en vooral voor de goede illustratie daarin. Als anti-these kwam er omstreeks het jaar van Van Krimpen’s dood, 1958, een herleving van het dadaïsme en van het functionalisme, de provocatieve en uiterst puristische richtingen die in de tijd van hun ontstaan, de jaren twintig, als beledigingen golden voor het nobele streven en de vakbekwaamheid van de boektypografen. Nu in onze tijd de uiterste verfijningen zich vooral op het gebied van de technologie voordoen en in mindere mate in het puur esthetische, nu de visuele verschijningsvormen in onze samenleving ongebreideld en willekeurig lijken, is er weer behoefte aan reflectie, aan de herwaardering van ‘beproefde’ waarden in de typografie, die overigens in onze ogen ook aanwezig zijn in bijvoorbeeld het decoratieve van de Amsterdamse Schoolvormgeving als ook in het purisme van De Stijl en in het functionalisme. Om op het thema van dit boekje te komen: de cijferzegels van Chris Lebeau, van Jan van Krimpen en van Wim Crouwel doen in dat opzicht niet voor elkaar onder. Wij erkennen nu meer waarden.

Na een opleiding aan de Haagse Academie schoolde Jan van Krimpen zichzelf als calligraaf en als boekbinder. Daarnaast had hij belangstelling voor de literatuur van zijn tijd, wat hem deed belanden in kringen van schrijvers die ook in typografie geïnteresseerd waren: Jacques Bloem en Jan Greshoff. De laatste schreef daarover: ‘De liefde van de schrijvers voor hunne boeken eindigt, helaas, plotseling en meest veel te vroegtijdig: als zij met het woordje einde hun manuscript besluiten… Voor een groot deel is deze onverschilligheid der auteurs de reden van den bedroevenden staat onzer boekkunsten…’ Greshoff, die in 1917 Van Krimpen’s zwager werd, leidde vanaf 1912 De Witte Mier, het ‘kleine maandschrift voor de vrienden van het boek’, dat was opgericht naar voorbeeld van het Duitse Zwiebelfisch van Hans von Weber en van het Engelse blad The Imprint. Dit laatste tijdschrift had tot doel om het handelsdrukwerk in Engeland te verbeteren. De Witte Mier wilde ‘voortdurend ijveren voor de veralgemeening van zuivere inzichten omtrent de eischen van vormschoonheid, die aan een boek kunnen en daarom ook moeten gesteld worden.’ In 1912-13 maakte Van Krimpen voor dit tijdschrift de omslag en in de korte tijd van zijn bestaan zou deze periodiek nog meer van Van Krimpen’s vroegste typografie laten zien. In deze jaren zal Van Krimpen ook Van Royen hebben leren kennen, die, eveneens in De Witte Mier(1912) zijn tirade schreef tegen het Rijksdrukwerk. In 1923 wordt Van Krimpen voor het eerst door Van Royen gevraagd de typografie te verzorgen van postzegels, en wel voor de zegels uitgegeven ter gelegenheid van het regeringsjubileum van Koningin Wilhelmina, die door Van Konijnenburg waren ontworpen.

Net voor de eerste wereldoorlog zag Van Krimpen in Leipzig een grote tentoonstelling gewijd aan de kunst van het boek, aan de calligrafie, typografie en letterontwerpen. Deze expositie zette hem onder meer aan tot de studie van de calligrafie uit de 16e en 17e eeuw in Italië en Holland. Het zou van blijvende invloed zijn op zijn werk. Nadat enkele eigen edities van poëzie (van Albert Besnard, J.G. Danser, M. Nijhoff en Jacob Israël de Haan) in kleine oplagen gedrukt de aandacht hadden getrokken, nam Van Krimpen, samen met Greshoff, Bloem en Van Nijlen het initiatief de Palladiumreeks uit te geven en te verzorgen (vanaf 1923). In die literaire uitgaven, eerst gezet uit de Hollandse Mediaeval van De Roos, later uit de 18e eeuwse Engelse Caslon-letter, komt Van Krimpen langzamerhand tot een ‘onopvallende’ typografie die de lezer het grootst mogelijke gerief moest verschaffen. Daarbij stemden zijn ideeën overeen met die van Stanley Morison, die Van Krimpen via diens tijdschrift voor typografie The Fleuron in de late jaren twintig had leren kennen. Morison schreef in dat tijdschrift (no. 7, 1929) het artikel Grondbeginselen van de Typografie, waarin ook de dienende taak van de typograaf wordt benadrukt: ‘Zelfs een zekere saaiheid en eentonigheid in de zetwijze zijn veel minder hinderlijk voor de lezer dan een exentrieke of geestige typografie… Het is een van de wezenlijkste kenmerken van de typografie en van de aard van het gedrukte boek als boek, dat het een dienst verricht aan de openbaarheid.’

Van Krimpen’s geraffineerde evenwicht tussen formaat, papiersoort, bladspiegel, spatiëring, interlinie en gekozen lettertype resulteert in een grote eenvoud. Waar het echter de titelpagina’s, boekbanden, monogrammen en postzegels betreft, komt de calligraaf in Van Krimpen boven, die zich daar grote decoratieve vrijheden veroorlooft. Men ziet dan vaak een zwierigheid, die ook, maar heel ingehouden, beheerst en telkens fijn genuanceerd zijn letters kenmerkt. In het meer vrije calligrafische werk merkt men de inspiratie op de maniëristische krullen van bijvoorbeeld Jan (I) van de Velde (1568-1623) uit zijn Spieghel der Schrijf-konst uit 1605, een bron ook voor de arabesken, die in Van Krimpen’s cijferzegels te vinden zijn.

Tijdens zijn werk aan de jubileumzegels van 1923 ontstonden de nauwere contacten met de firma Enschedé in Haarlem. Mr. Jan Enschedé (Johannes VI) vroeg Van Krimpen in die tijd om voor de firma letters te gaan ontwerpen en de eerste letter was de Lutetia, ontstaan in 1924-25. Na de Lutetia volgde de Antigone, een Griekse letter die het lezen van de door Enschedé gedrukte Homerus zo veel plezieriger maakte dan bijvoorbeeld Herodotus, gedrukt in een vette, kleine letter bij J.B. Wolters, U.M. Daarna komen de Romanée (1928), de Romulus, de Cancelleresca Bastarda (de ‘echte’ cursief bij de Romulus, als alternatief voor de eerste cursief die in feite een ‘schuine romein’ was) en de Spectrum, die in opdracht van uitgeverij Het Spectrum werd ontworpen (beginnend 1940). Verder is er de nog nooit gebruikte en ook niet geslaagde letter Haarlemmer – in opdracht van de Vereeniging voor Druk- en Boekkunst, waarvan Van Royen de voorzitter was, gemaakt voor een nieuwe editie van de Statenbijbel – en de Sheldon, ontworpen voor de Oxford University Press. Morison schreef in zijn Grondbeginselen: ‘De goede letterontwerper beseft dus dat, wil een nieuw ontwerp geslaagd zijn, het zó goed moet zijn dat slechts een enkeling er het nieuwe aan opmerkt. Wanneer de lezers niets merken van de sublieme terughoudendheid en de zeldzame zelfbeheersing in een nieuw letterontwerp is het waarschijnlijk een goede letter.’ En het is inderdaad heel moeilijk om in de verschillende lettertypen van Van Krimpen direct de verschillen en de overeenkomsten te zien. Zeker in onze tijd, waar verschillen worden aangedikt, waar we langzamerhand ziende doof worden van steeds harder klinkende vormgeving, is het bijna onbegrijpelijk dat Van Krimpen een hemelsbreed verschil voelde in een schreef die iets meer of minder helde, of in een iets dunnere of dikkere lijn. Toch zijn deze verschillen bepalend voor het hele letterbeeld op een pagina. Voor Van Krimpen was het geen l’art pour l’art-spel, maar een steeds verder gaan in de vervolmaking van een alfabet, voor een steeds leesbaarder tekstletter. Hoe verschillend de middelen ook waren die zij hanteerden, er is naar mijn gevoel geen verschil tussen een Van Krimpen en een Mondriaan, beide kunstenaars die in dezelfde tijd streefden naar perfecte proporties.

Na 1923 kreeg Van Krimpen meerdere opdrachten van de PTT om de typografie van postzegels te verzorgen. In 1929, zes jaar na de jubileumzegels, werd hij gevraagd voor een bescheiden ingreep: de opdruk ‘21’ over de koninginnezegel (22 ½ cent) van Jan Veth en het zou tot 1937 duren voordat de volgende opdracht kwam: de typografie voor de kinderzegels die door Pyke Koch waren ontworpen. De Verklaring voor deze grote tussenpozen is niet gemakkelijk te geven, maar ik denk dat in de eerste plaats de meeste ontwerpers de typografie van de zegels zelf verzorgden en dat in de tweede plaats Van Krimpen – toch een groot purist en classicist – het postzegelbeleid van Van Royen niet goed kon volgen, waar deze bibliofiel ontwerpers uit de Amsterdamse School en zelfs mensen als Piet Zwart, Kiljan en Schuitema voor het maken van postzegels uitnodigde, de vijanden in de tijd van de echte fervente boektypografen. Daarnaast had Van Krimpen ook zijn bezwaren tegen de uitgaven van Van Royen zelf, die hij te versierend, te elegant vond en te zeer gemaakt voor een kleine kring van liefhebbers.

Na 1937 volgden de zegelopdrachten voor Van Krimpen elkaar regelmatig op: 1938 de typografie voor de jubileumzegels ontworpen door Pyke Koch, 1940 de belettering voor de koninginnezegels, gemaakt door Van Konijnenburg en in datzelfde jaar de guillocheopdrukken op de cijferzegels van Lebeau. In 1941 en 1943 volgde respectievelijk de typografie voor de zomerzegels en de zeehelden-serie en dan meteen na de oorlog de tekst voor de bevrijdingszegel, de nationale hulpzegels van Hubert Levigne en de belettering voor de prinsessezegels van Hartz. Het is opvallend dat Van Krimpen pas in 1946 voor het eerst zelf zegels kan ontwerpen: de serie cijferzegels en postzegels. In 1950 maakt hij twee cijferzegels (2 en 4 cent) voor de Cour Internationale de Justice (Den Haag) en in 1957 volgt er dan een zegel in de serie voor het Rode Kruis, die Van Krimpen geheel typografisch ontwerpt.

Waarschijnlijk zal hij in al die jaren meer zijn gevraagd maar veel hebben afgewezen, want hij koos zelf wat hem zinvol voorkwam en zoals Ovink schreef: ‘Wat hem van overigens gelijkgezinden onderscheidde, was de volstrekte eenheid waartoe hij zijn levenshouding, zijn uiterlijke verschijning en gedrag, zijn vakbeginselen en hun toepassing wist op te voeren met een onverbiddelijke consequentie waar men grootheid niet aan ontzeggen kan, ook wanneer de eenzijdigheid en starheid ervan wensen onvervuld laat bij andersgezinden…’ Een voorbeeld van die terughoudendheid geeft Van Krimpen’s brief aan Van Royen (13 juni 1929), die hem uitnodigde voor een tentoonstelling in Amsterdam: ‘…. Wat moet je met een paar boeken tusschen die heterogene massa?… Wie ziet ze bovendien? En die groote, in het oog vallende plano’s & folio’s – als tentoonstellingsstukken opgezet – zijn heel aardig aan de wanden als er verder vitrines met boeken zijn, zoodat ze gezien worden als wat ze zijn – aanleidingen –, maar op zichzelf vind ik ze eer schadelijk & misleidend… Wie ziet ze op een gemengde tentoonstelling? & wie die ze ziet ziet er iets aan?….’

De cijferzegel van Jan van Krimpen werd in 1946 ontworpen. Het is de op één na laatste cijferzegel in de geschiedenis van de Nederlandse postzegel en werd pas eind 1985 ongeldig verklaard. In het totaal zijn er zes Nederlandse cijferzegels geweest: die van 1869 met het Rijkswapen, de laurier en eikenkrans, ontworpen door J. Vürtheim en gegraveerd door Virey Frères in Parijs – een zeer conventionele 19de eeuwse zegel, die iets van de ronde munt in zich droeg en verder een algemene, maar plechtige ornamentiek toonde. Zo hoorde het en anders niet. Zijn opvolger uit 1876, waaraan geen ontwerper verbonden was en die waarschijnlijk bij Enschedé werd ontworpen is iets origineler, doordat het waardepapier aspect hier is opgelost door de herhaling van de waarde van de zegel als achtergrondornamentiek. Bij de zegel van een ½ cent is overal in de achtergrond het cijfer ½ te zien, maar ook nog in de vier rozetten in de hoeken. De waarde werd daarmee overduidelijk gemaakt, ook n de hogere waarden. In 1899 maakte Vürtheim de volgende cijferzegel, die het waardecijfer duidelijk toonde en verder in de ornamentiek het saaie overheids-gevoel uitstraalde, cartouches en rozetten, die nog wel ergens op de grauwe zolders van de drukkerij lagen, en die genade konden vinden bij de hoge boorden-heren. De postzegel-prijsvraag van 1920, resulterend in de drie cijferzegels van M. de Klerk (architect), S.H de Roos (typograaf) en N.J. van de Vecht (architect) tonen de verfrissende invloed van Van Royen. Zeer verschillend in stijl en uitwerking en met een duidelijk onderscheid in de toen aanwezige opvattingen van beeld en typografie, lopen deze zegels vooruit op die van Chris Lebeau, de anarchist, die het bij de prijsvraag niet, maar later in 1924 wel haalde: hij ontwierp in feite de cijferzegel met de duif, die is aangevallen en hogelijk bewonderd. Een zegel die het lang uithield en typerend was voor een heel belangrijk klimaat in Nederland gedurende de jaren twintig: de Amsterdamse School, hoewel Lebeau daarbinnen een eigen en uitgesproken plaats innam. De opvolger van deze duif-zegel was die van Jan van Krimpen.

Op 4 april 1946 voert de eerste officieel benoemde Aesthetisch Adviseur van de PTT, de heer Spanjaard bij de firma Enschedé te Haarlem een gesprek met de controleur zegelwaarden Bethe en zijn medewerker Van Vliet over de nieuwe serie koninginnezegels, te ontwerpen door Hartz. In het verslag van deze bespreking lezen we: ‘Voorts hoopt de heer Bethe, dat binnen afzienbare tijd ook de Lebeau-zegels zullen worden vervangen door een andere voorstelling. De heer Bethe heeft hierover al eens met de heer Hammacher gesproken1; de heer Hammacher opperde het denkbeeld om daarvoor terug te gaan naar het zegel met het posthoorntje (De Roos, 1923); de Heeren Spanjaard en Bethe gevoelen meer voor een nieuw cijfertype…’

Niet lang daarna wordt aan Jan van Krimpen gevraagd de nieuwe cijferzegel te ontwerpen en eind mei van dat jaar krijgt Spanjaard de afdrukken van de tweede proefetsing te zien ‘welke veel beter is dan de eerste. Het zegel wordt zeer geslaagd gevonden…’ Op 3 juni krijgt Spanjaard een zestal kleurproeven van de cijferzegel en hij noteert op het begeleidende briefje van Bethe: ‘tzt kleuren nog nader bezien/het cijfer iets kleiner, iets meer los van Nederland waardoor het iets zelfstandiger in het vlak staat – of is het juist bewust op een basis gezet?/is opzettelijk het cijfer meer naar rechts geplaatst?’ In november verschijnen de eerste drie waarden van deze nieuwe zegel: 1, 2, 4 cent en in de volgende jaren – tot 1957 – de resterende zes waarden en de series (tot 1959) voor de overzeese gebiedsdelen.2 De zegels worden zeer gewaardeerd en Christiaan de Moor haalt in zijn boek Postzegelkunst (1960) een passage aan van een debat in het Engelse Lagerhuis, waar over deze zegels werd gezegd: ‘… which comprise no more than a numeral, but which are most elegantly and simply lettered and numbered and in every way pleasing and impressive.’

Al met al zijn het maar enkele gegevens die over deze cijferzegels beschikbaar bleken te zijn in de archieven van de PTT en van het postmuseum. Wellicht zou er nog iets te vinden zijn in het archief van de firma Enschedé, maar dat bleef voor een diepgaand onderzoek gesloten.

In deze cijferzegels van Jan van Krimpen zijn alle elementen aanwezig, die zijn attitude en vakbekwaamheid illustreren, geconcentreerd in een vanzelfsprekende eenvoud en in de bereikte harmonie tussen de zwierige arabesken, het grote cijfer en de letters. De tekst in de zegels is speciaal voor de gelegenheid getekend, maar de letters doen denken aan Spectrum, de letter die Van Krimpen gedurende de oorlog (vanaf 1940) in opdracht van uitgeverij Het Spectrum te Utrecht ontwierp. De arabesken verbinden de traditie en het toenmalige heden en ze weerspiegelen het klimaat van vlak na de oorlog, na de chaos, dat zo graag het vooroorlogse zekere en het vertrouwde terugzag en dat nog niet aan vernieuwing toe was. Ze vormen aan de ene kant op de zegel decoratieve elementen, maar ze hebben tevens een duidelijke functie. Het zijn twee calligrafische lijnen in elkaar verstrengeld – met vaste hand getekend in het ontwerp dat ongeveer tien maal de grootte van de zegel had – en ze bepalen de twee vertikalen van het kader dat het cijfer omsluit, voortkomend bovendien uit de twee letters N van het woord Nederland. In de zegels voor Nieuw-Guinea, de Nederlandse Antillen en Suriname zijn deze arabesken aangepast aan de landaanduidingen, maar verder gelijk aan die in de Nederlandse zegels.

Voor deze uitgave werd Jan van Krimpen’s Romanée gekozen, een letter die door veel mensen als zijn beste wordt beoordeeld. De ontstaansgeschiedenis van deze letter is nogal bijzonder. In de collectie stempels en matrijzen van de firma Enschedé bevond zich een cursief, die wordt toegeschreven aan Christoffel van Dyck, een 17de eeuws Nederlands typograaf. Bij die cursief ontbraken de matrijzen van de wel in druk bestaande Kleine Text Romein. Naar deze letter werd in 1928 door Van Krimpen een nieuwe romein ontworpen.3 De letter kreeg de naam Romanée tijdens een diner, waarbij ondermeer Stanley Morison en Beatrice Warde aanwezig waren. Er werd daar een, naar het oordeel van de gasten, zeer goede wijn geschonken die de naam Vosne-Romanée droeg. Deze naam koos Van Krimpen toen voor zijn nieuwe romein – een woord-variatie.

Van Krimpen was op den duur niet geheel tevreden met de combinatie van de oude cursief en de daarbij door hem ontworpen romein en hij maakte in 1949 een naar zijn mening, meer passende cursief. De eerste tekst, die in de Romanée werd gedrukt was Afscheid van J.W.F. Werumeus Buning in 1929.

John Dreyfus schrijft over deze letter in zijn boek The Work of Jan van Krimpen (1952): ‘Considered in isolation, Romanée is undoubtedly tob e reckoned as a most succesful and beautiful type.’ Hij noemt de letter modern: ‘A comparison between Romanée and the reproduction of the original Kleine Text Romein No. 2 will show that many of the characteristics of the letter have been in fact retained. For example, the apex of the capital ‘A’ and the waist of the capital ‘Y’ remain abnormally high in both founts, whilst the proportions of the lowercase ‘g’ and ‘r’ have been almost too faithfully copied. Nevertheless, the general effect of Romanée leaves the reader in little doubt that he has before him a twenthieth-century type…’

Hoewel over die term ‘modern’ bij Van Krimpen veel te zeggen zou zijn, is het wel typerend dat er nu weer naar zijn werk wordt gekeken, uit misschien de al genoemde behoefte aan reflectie over ‘traditionele’ waarden en inhouden, niet om deze te imiteren maar om ze te interpreteren. Deze zegels laten ons terugkijken naar een uiterste zorgvuldigheid en naar grote kwaliteit, die toen eenvoud en vanzelfsprekendheid betekende.

Paul Hefting, gepubliceerd in 1986, uitgegeven door de Houtpers Haarlem in een oplage van 175 exemplaren, gedrukt door de Spectatorpers Aartswoud. Het boekje was voorzien van echte ingeplakte cijferzegels.

  1. A.M. Hammacher, later directeur van het Rijksmuseum Kröller-Müller, was tot 1946 verbonden aan de PTT, waar hij van 1942 tot 1945 de lopende zaken op esthetisch gebied waarnam.
  2. In 1946 kwamen uit de waarden 1 (rood), 2 (blauw) en 4 (olijfgroen), in 1947 2 ½ (oranje), in 1953 7 (rood), 3 (bruin), 5 (oranje), in 1954 6 (grijs) en in 1957 8 (paars). In 1950 maakte Van Krimpen een gelijke serie voor Nieuw-Guinea met negen waarden, in 1950-59 voor de Nederlandse Antillen met zeven waarden en in 1948-51 voor Suriname met acht waarden.
  3. In zijn boek On Designing and Devising Type (1957) schrijft Van Krimpen dat de Kleine Text Romein wellicht van Spaanse, Franse of Italiaanse origine is, maar dat deze letter niet van Van Dyck is, ‘I tried to provide for the missing of the roman by making a design that retained the proportions and many of the features of that roman without slavishly copying it…’

geschiedenis van de designgeschiedenis

0
0

Designgeschiedenis vanuit de kunstgeschiedenis is beperkend, want louter geconcentreerd op stijl, esthetiek en de ontwerper als genie. Die kritiek, de laatste jaren geventileerd door Angelsaksische designhistorici, was aanleiding om onze jaardag te wijden aan het ontstaan van designgeschiedenis in Nederland. Marjan Boot, met Ellinoor Bergvelt en Frans van Burkom één van de pioniers op dit gebied, wierp dat idee op. Moderne toegepaste kunst, het interieur en industriële vormgeving werden vanaf de jaren zeventig ook in ons land onderwerp van studie vanuit de kunstgeschiedenis, maar in weerwil van het cliché zeker niet puur stilistisch behandeld. Er is echter nauwelijks een historiografie van de ‘discipline’ en jongere generaties zijn niet bekend met de geschiedenis van de designgeschiedenis. 1Bergvelt, Boot en Van Burkom waren alle drie bereid een lezing te geven waarvan hieronder verslag wordt gedaan.

Aan het Kunsthistorisch Instituut van de Universiteit van Amsterdam (toen nog Gemeente Universiteit geheten) ging in 1971-1972 de werkgroep kunstnijverheid jaren twintig van start. Dat was het begin van designgeschiedenis in Nederland. De werkgroep was een idee van student Ellinoor Bergvelt en Frans van Burkom nam er ook aan deel. Ze stond onder leiding van Hans Jaffé, buitengewoon hoogleraar moderne kunst sinds 1963. Bergvelt memoreerde overigens dat moderne kunst en moderne architectuur ook pas relatief laat aan universiteiten onderwerp van studie werden. Toentertijd was Leiden de enige universiteit waar kunstnijverheid als eigenstandig vak een plek had, met hoogleraar Theo Lunsingh Scheurleer en docent Willemijn Fock. Daar kwam de moderne tijd echter niet aan bod. Eén van de eerste proefschriften was dat van Louis Gans over de Nederlandse Nieuwe kunst in 1960 (handelseditie 1966).2 De werkgroep jaren twintig mondde uit in een tentoonstelling over Art Déco in het KHI van Amsterdam.

De tweede universiteit met aandacht voor vormgeving en de moderne tijd was die van Utrecht, waar Marjan Boot studeerde. In Utrecht waren docenten Frans Haks en Carel Blotkamp inspirerend omdat zij nieuwe onderwerpen agendeerden zoals beeldende kunst op televisie, environments en het toeval. Boot werd vooral daardoor gevormd en kwam vanuit de architectuur en het opdrachtgeverschap tot Berlage en het interieur rond 1900. Zij studeerde af op het huis dat hij voor Carel Henny bouwde. Het waren in de jaren zeventig niet zozeer de musea als wel de universiteiten die het voortouw namen in het onderzoek naar moderne vormgeving. De structuur van kleine studentenwerkgroepen, die lang en hard aan een onderwerp werkten, was bepalend. Hun onderzoek legde nieuwe terreinen open. Dit leidde vaak tot exposities in musea, al dan niet geïnitieerd door het Nederlands Documentatiecentrum voor de Bouwkunst, de voorloper van het NAi. Bergvelt en Boot zetten dit voort als wetenschappelijk medewerker in Utrecht (1976-1985) respectievelijk Amsterdam (1974-1980). Bergvelt en Van Burkom werkten mee aan de Amsterdamse School (1975, Stedelijk Museum); Boot organiseerde een jaar later de eerste expositie over Jac. Van den Bosch en ’t Binnenhuis in Haarlem. Bijzonder was dat de catalogus inging op de klandizie.

Opvallend is de aandacht voor het interieur en de relatie met architectuur. Opvallend is ook de sociaalhistorische invalshoek. De kunstgeschiedenis was in die periode sterk aan het veranderen en politiseerde. Bergvelt memoreerde dat zij en haar medestudenten een andere kunstgeschiedenis wilden die niet alleen over de hoge kunst ging, maar ook over de ‘verschoppelingen’. Zij was met name beïnvloed door de sociaalkritische exposities in het Amsterdams Historisch Museum en boeken als Kunstgeschiedenis en ideologie (1977) van Nicos Hadjinicolaou die nu juist het beeld van de kunstenaar als genie verwierp. Het standaardwerk Pioneers of Modern Design (1936) van Nicolaus Pevsner moest het ontgelden als beperkt en kunsthistorisch. Nieuwe, meer sociaalkritiese benaderingen en maatschappelijke invalshoeken genoten de voorkeur boven stijlgeschiedenis. Het overzichtsboek dat Gert Selle in 1968 publiceerde onder de veelzeggende titel Ideologie und Utopie des Design kwam ter sprake in werkgroepen van Boot, maar bleek niet voor iedereen even invloedrijk. Van Burkom was bijvoorbeeld wél geïnteresseerd in stijl en iconografie.

De infrastructuur voor het vak was dus groeiende, maar buiten catalogi waren er weinig publicatiemogelijkheden. Tijdschrift Jong Holland, waar Van Burkom en Bergvelt nauw bij betrokken waren, verscheen pas in 1984. Een enkele keer kwam het onderwerp vormgeving aan bod in tijdschrift Museumjournaal. Contacten met Engelse collega’s, sinds 1977 verenigd in de Design History Society, kwamen pas later tot stand. Hun tijdschrift Journal of Design History verscheen overigens niet eerder dan 1987. In de discussie na de lezingen merkten sommigen op dat er een gat gaapt tussen Nederland en Engeland en dat er hier überhaupt weinig op het vak wordt gereflecteerd. Maar dat de Angelsaksen overal in voorop liepen is een conclusie die in het licht van bovenstaande ontwikkelingen gelogenstraft moet worden.

Van Burkom, die niet zozeer inging op zijn carrière, maar vooral zijn uitgangspunten en manier van werken belichtte, had weliswaar zijn opleiding genoten aan het roodgetinte KHI van Amsterdam, maar koos een andere invalshoek. ‘Kijken was destijds rechts’, maar kijken is nu juist waar hij voor staat. Hij benoemde dat als ‘diagnostisch kijken’ en sprak van een ‘empathisch-invoelende’ benadering waarbij hij interpreteren, associëren en psychologiseren niet schuwt. Hij is een groot kenner van de Amsterdamse School en het interbellum, van architect Michel de Klerk en kunstenaar Erich Wichmann. Toch is ook bij hem de historische context een aandachtspunt en gedegen bronnenonderzoek een voorwaarde. Dat kenmerkt eigenlijk alle sprekers, al waren Bergvelt en Boot minder expliciet over ‘hun’ methodiek. Kunstgeschiedenis noemden ze allen een goede basis voor het vak. Bergvelt noemt zichzelf geen designhistorica omdat zij zich niet tot dat onderwerp beperkt.

Het interieur is bij alle drie een rode draad, zie ook de monografische serie boekjes waartoe Boot met de Bond van Nederlandse Interieurarchitecten (BNI) in de jaren tachtig het initiatief nam en waar zowel Bergvelt als Van Burkom bij betrokken waren als redacteur, respectievelijk auteur. Dat gebied is goed in kaart gebracht onder andere door de werkgroep Goed Wonen van Bergvelt (1976-1979), de exposities 80 jaar wonen (Stedelijk Museum Amsterdam 1981), de reeks Het nieuwe bouwen (1982-83) en Industrie en vormgeving(1985-86).

Boot verhuisde in 1980 van de universiteit naar het Haags Gemeentemuseum waar zij tal van exposities organiseerde, meest vergezeld van catalogi: Massacultuur, Rozenburg, De rationele keuken, een vaste opstelling, Holland in vorm en Gispen. Sinds zij bij het Stedelijk Museum werkt ligt haar accent bij de toegepaste kunst in ambachtelijke zin. Ellinoor Bergvelt en Frans van Burkom waren beiden vanaf 1984 verbonden aan de Rijksdienst Beeldende Kunst. Zij hielden zich onder andere bezig met veronachtzaamde fenomenen als glas in lood (1988-89). Tegen die tijd was er een stroom aan publicaties over Nederlandse vormgeving voorhanden en was het onderwerp de pioniersfase voorbij omdat er nieuwe onderzoekers en conservatoren bijkwamen. Bergvelt verdiepte zich onder andere in verzamelen (De wereld binnen handbereik 1992) en later in de waardering voor batik; Van Burkom bleef geïntrigeerd door het expressionisme van de Amsterdamse School, maar werkte vanuit het Instituut Collectie Nederland ook aan naoorlogse monumentale kunst. Hij demonstreerde een proeve van zijn aanpak aan de hand van ‘Het Schip’, het derde blok Spaarndammerplantsoen voor woningbouwvereniging Eigen Haard van Michel de Klerk (1916-1921). Zijn kijken en speuren leveren hypotheses op omtrent de gebruikte architectonisch-beeldende iconografie. Motieven en symbolen afkomstig uit het hindoe-boeddhisme blijken vaak sleutels tot het interpreteren van betekenis en verbanden. Zijn verhaal wordt hopelijk binnenkort gepubliceerd.

De vraag of designgeschiedenis een eigen discipline is, gesteld door moderator Joana Meroz werkzaam bij de VU, werd volgens Marjan Boot vooral actueel door de master Design Cultures die daar twee jaar geleden van start ging onder leiding van Timo de Rijk. Designgeschiedenis is, in tegenstelling tot Engeland waar het vak mede tot bloei kwam omdat het aan de Polytechnics werd gedoceerd, in Nederland geen (of zeer met mate) onderdeel van het curriculum van ontwerpers aan kunstacademies. De enorme breedte van het gebied werkt bovendien het ontstaan van subdisciplines en specialismen (zoals grafische vormgeving, sieraden etc) in de hand. De context waarbinnen uiteenlopende producten functioneren verschilt, evenals technieken en intenties. Kunstgeschiedenis is nog steeds een sterke basis omdat het gericht is op goed leren kijken en beschrijven, en daarvoor bruikbare begrippen ontwikkelde. Lenen bij andere disciplines is een kenmerk van designgeschiedenis. Dat geldt niet alleen voor het begrippenapparaat, maar ook voor methodieken. In dat opzicht had Van Burkom gelijk, we zijn eclectici.

Frederike Huygen

Voor de publicaties van Ellinoor Bergvelt, Marjan Boot en Frans van Burkom verwijs ik naar de sites van bibliotheken; hun CV is ook online te vinden en wordt hier niet nog eens opgesomd. Bergvelt bewerkte haar lezing tot een afzonderlijk artikel dat op deze site te lezen valt. Helaas bestaan universitaire werkgroepen niet meer in de vorm van de jaren zeventig, anders was een historiografie van design een mooi onderwerp geweest. Zonder zulk basisonderzoek kunnen we toch niet van een discipline spreken?

 

  1. Enkele uitzonderingen zijn inventarisaties van literatuur en bronnen in Carel Kuitenbrouwer en Koosje Sierman, Over grafisch ontwerpen in Nederland: een pleidooi voor geschiedschrijving en theorievorming, Rotterdam 1996, Titus Eliëns, Marjan Groot, Frans Leidelmeyer (red), Kunstnijverheid in Nederland 1880-1940, Bussum 1997 en het essay achterin Frederike Huygen, Visies op vormgeving: het Nederlandse ontwerpen in teksten deel 1 1874-1940, Amsterdam 2007.
  2. Een andere vroege publicatie is: Rini Dippel, ‘Kunstnijverheid in Nederland van 1885 tot heden’, in: Kunstgeschiedenis der Nederlanden, Twintigste eeuw II, pp. 2134-2192.

van art decowerkgroep (1971-72) naar batikproject (2012), theorie en praktijk van wetenschappelijk onderzoek

0
0

Onderstaande tekst is de bijgewerkte lezing die Ellinoor Bergvelt op 21 december 2012 hield over haar bijdrage aan de geschiedenis van de designgeschiedenis.

Door verschillende interviews door de mensen van Pronkzucht, Joana Meroz (voor haar promotie-onderzoek) en door een nummer van Folia over het Stedelijk Museum was ik aan het denken gezet over hoe het allemaal was begonnen met mijn onderzoek naar vormgeving en door welke boeken ik geïnspireerd was.1 Daarbij kwam de vraag van de Stichting Designgeschiedenis naar de methode en inspiratiebronnen van de drie sprekers op haar bijeenkomst (buiten mij ook Marjan Boot en Frans van Burkom).

Preliminair

a. Telkens is mij gebleken dat wetenschappelijke theoretische publicaties maar zeer gedeeltelijk bruikbaar waren wanneer er onderzoek wordt gedaan in de praktijk. Je zou kunnen spreken over: ‘De parallelle werelden van de wetenschappelijke theorie en de praktijk van het onderzoek’.

b. Mijn lijst met publicaties overziend: er is een verschil tussen de projecten die ik zelf heb geïnitieerd (waar ik ongehinderd door externe factoren een onderzoeksvraag kon formuleren en beantwoorden ) en de projecten die ik deed omdat ik geld moest verdienen, omdat ik ze moest doen als onderdeel van mijn baan of omdat ze op mijn pad kwamen.2

c. Ik zie kunst als een breed begrip, zowel hoge als lage kunst verdienen het bestudeerd te worden. In beide gevallen gaat het mij niet om de beweegredenen van de kunstenaar te achterhalen, maar om de kunst (in deze brede zin) als een maatschappelijk verschijnsel. Ik ben eerder in de beweegredenen van een fabrikant geïnteresseerd dan in Rembrandt als kunstenaar, en eerder in een idealistische fabrikant dan in een louter commerciële. Toen ik in 1992 werd aangenomen aan de Universiteit van Amsterdam bij Culturele Studies (Cultuurbeleid en Museumstudies) was daar ook de maatschappelijke rol van kunst een thema, waarbij die kunst tevens aanmerkelijk breder werd opgevat dan binnen de kunstgeschiedenis gebruikelijk was. Museumstudies houdt zich niet alleen bezig met kunstmusea, maar evenzeer met etnografische, natuurhistorische en openluchtmusea.

studie kunstgeschiedenis

Hoe kwam ik bij de kunstgeschiedenis? Dat had mede te maken met mijn sociaaldemocratische achtergrond, al via alle vier mijn grootouders, bij wie bovendien al een duidelijk culturele interesse was waar te nemen. Mijn grootvader van moeders kant was bijvoorbeeld stoffeerder bij Fokker geweest. Hij had daarvoor in Engeland gewerkt (daar was mijn moeder ook geboren in 1915). Toen ik in 1966 kunstgeschiedenis ging studeren, kreeg ik van hem een klein boekje met een biografie van William Morris – met de mededeling : ‘dat was een goeie man’. Ik had nog nooit van Morris gehoord, maar misschien had ik niet goed opgelet. Bij dezelfde grootouders hing overigens de 1 mei-prent van Walter Crane aan de wand (in Duitse versie): Triumph der Arbeit (oorspronkelijk in 1891 in het Engels verschenen: The Triumph of Labour en in het Frans: Le Triomphe du Travail).

In mijn ouderlijk huis volgden we Openbaar Kunstbezit vanaf het prille begin in 1957. De reliëfprent van Theo van Hoytema (die ook echt in reliëf gereproduceerd was) staat me nog helder voor de geest evenals het bezoek dat we brachten aan de tentoonstelling in Museum Meermanno in 1965 Het Nederlandse boek en de Nieuwe Kunst, 1892-1906. Dat had met familie te maken: de typograaf Sjoerd de Roos was mijn oudoom.

Als Amsterdamse lagere schoolleerlingen kregen we in de vijfde klas (nu zevende groep) museumlessen, toentertijd gingen we vijf keer naar het Stedelijk Museum en vijf keer naar het Rijksmuseum. Toen ik met kunstgeschiedenis begon wilde ik in het Stedelijk Museum komen te werken; één van mijn eerstejaarspapers ging over Marc Chagalls Violist. Tijdens mijn middelbare schooltijd hing er een Van Goghreproductie op mijn kamer. Ik had belangstelling voor de klassieke modernen zouden we nu zeggen. Die interesse verdween al gauw naar de achtergrond.

Als onderdeel van het propedeusetentamen dienden we Jansons History of Art uit ons hoofd te leren – dat boek was een eindeloze aaneenschakeling van stilistische ontwikkelingen waarin nauwelijks kunstnijverheid (met uitzondering van het zoutvat van Cellini) werd behandeld. Ook moesten we Pevsners overzichtswerk over Europese architectuur leren, dat weliswaar iets dichter bij de kunstnijverheid stond. Bovendien moesten we weten wat er in het Rijksmuseum hing en hoe het Stedelijk Museum eruit zag veertien dagen voor het tentamen. In het tweede jaar was er een vergelijkbaar tentamen naar aanleiding van de colleges van Joos Bruyn over de zestiende eeuw; als wildemannen hebben we toen alle boeken over zestiende-eeuwse kunstenaars van de planken van het KHI getrokken en gepoogd ze uit ons hoofd te leren. De nadruk lag toen inderdaad erg op stilistiek en bovendien op de schilderkunst van de Nieuwere Tijd. Overigens was in het eerstejaars-boek van Janson een glimpje van een andere benadering te zien geweest: opeens ging het bij Botticelli ook over de iconografie van diens schilderijen. Vooral het boek van Francis Haskell, Patrons and painters, opende mij de ogen voor een bredere benadering. Hierin kwam de context van de zeventiende-eeuwse Italiaanse schilders aan bod in de vorm van de opdrachtgevers. Maar uiteindelijk was dat toch niet wat ik wilde, daar het bij dit soort boeken toch om de kunstenaar gaat en door wie hij wordt beïnvloed. Mijn interesse bleek al heel gauw uit te gaan naar de vragen: hoe wordt er later met kunst omgegaan? Hoe wordt deze gewaardeerd en welke verschuivingen treden in die waardering op; de vraag naar canoniseringsprocessen, hoewel het woord ‘canon’ toen nog niet werd gebruikt. Wel lazen we (buiten het curriculum) Thomas Kuhn, The Structure of Scientific Revolutions (1962), die het woord ‘paradigma’ (en ‘paradigmawisseling’) muntte, een begrip dat, net als ‘canon’, pas later in zwang kwam. Het was duidelijk bij de opleiding kunstgeschiedenis in Amsterdam aan het einde van de jaren zestig: het moest anders.

catalogusomslag getekend door Frans van Burkom.

Voor het doctoraal mochten de studenten zelf onderwerpen aandragen voor de onderzoekswerkgroepen. Na goedkeuring van het onderwerp (door de Instituutsraad?) werd er dan een docent bijgezocht. Het was opvallend dat de studenten onderwerpen kozen die tot dan toe verschoppelingen binnen de kunstgeschiedenis waren geweest (zoals Rome 1810 en Kunstnijverheid in de jaren twintig). We moeten ons wel realiseren dat Hans Jaffé maar kort daarvoor tot de eerste hoogleraar moderne kunst van Nederland was benoemd (1963). Vóór die tijd hield de kunstgeschiedenis in 1800 op. De studenten kozen de tot dan toe veronachtzaamde periodes in de kunstgeschiedenis of ze kozen ‘lage(re)’ kunst(en). Dat gold ook voor de werkgroep Kunstnijverheid in de jaren twintig, die de eerste Art decotentoonstelling in Nederland organiseerde (1972). In tegenstelling tot daarvoor (en nu), bepaalden de studenten niet alleen het onderwerp, maar ook de taken en welke onderwerpen in papers zouden worden behandeld. Zo heeft Lieske Tibbe toen een overzicht gemaakt met onder meer de definities van het begrip ‘art deco’ die in de tot dan verschenen publicaties werden gebruikt.3 We organiseerden ook een tentoonstelling in de hal van het Kunsthistorisch Instituut (1972).

Wij waren overigens niet de eersten of enigen die zich met nieuwe onderwerpen gingen bezighouden, sommige van onze docenten deden dat ook : Jaffé hield een werkgroep over wereldtentoonstellingen; hoogleraar architectuurgeschiedenis Kees Peeters organiseerde een Amsterdamse Schoolwerkgroep (ook met Jaffé), die een publicatie maakte voor Ons Amsterdam in 1973; hoogleraar nieuwere kunst Joos Bruyn organiseerde een werkgroep over de waardering voor Rembrandt in de achttiende eeuw, als bijproduct van het net begonnen Rembrandt Research Project.4 Bij Bruyn ging het toch uiteindelijk om Rembrandt, om een beter zicht op het genie Rembrandt te krijgen. Mij ging en gaat het meer om de ontwikkelingen daarna: hoe is er met die hoge (of lage) kunst omgegaan en hoe en waarom zijn daarin veranderingen opgetreden?

Voor mij was intussen duidelijk geworden dat een wetenschappelijk onderzoeker de plicht heeft om zijn/haar onderzoek aan een breder publiek bekend te maken, door middel van tentoonstellingen. Het is onjuist om te zeggen dat deze werkgroep onder leiding van Jaffé plaats vond (ook al staat het wel zo in de catalogus vermeld). Het onderwerp kwam van ons, evenals het verzinnen van de opdrachten (inclusief de tentoonstelling, wat overigens wel in de lijn van Jaffé was; hij had daarvoor al een traditie van tentoonstellingspractica in de hal van het KHI).

Onze begeleider Jaffé stribbelde tegen bij deze werkgroep, want hij vond art deco geen ‘echte’ kunst (hij had zelf een proefschrift over De Stijl geschreven). Het ging ons (mij althans) er niet om duidelijk te maken dat art deco een serieus te nemen stijlperiode was, maar om de vraag waarom deze vorm van kunst(nijverheid) verguizing ten deel was gevallen. Hoe werkte dat? Dat was een veel te moeilijke vraag voor ons op dat moment. We verdeelden het onderzoeksmateriaal ouderwets naar techniek. Elke student koos een techniek/materiaal (glas en keramiek, typografie, zilver, mode, sieraden, textiel en behang; film, theater, vrije kunsten en architectuur), met als probleemstelling: wat was er precies in 1925 in Parijs op dat terrein op de grote art decotentoonstelling te zien geweest? Daarnaast waren er twee meer contextuele onderwerpen, de theoretische achtergronden en de opleiding van ambachtslieden in Europa.

Ook al stribbelde Jaffé tegen, hij liet toch (bijzonder fideel) uit Parijs (Musée des Arts Décoratifs) met diplomatieke post de later verschenen rapporten over de tentoonstelling van 1925 aanvoeren, omdat die niet in Nederland waren (sindsdien zijn ze voor de bibliotheek van het Stedelijk Museum verworven, niet van het bibliotheek-, maar van het aankoopbudget). Zelf schreef Jaffé in de catalogus over de bijdrage van de ‘vrije’ kunsten aan de art deco en bleef daarmee zo dicht mogelijk bij zijn ‘hoge’ kunst.

Mijn twee werkstukken voor deze werkgroep gingen over Mode en Theorie in jaren twintig. Voor het laatste stuk heb ik primaire bronnen (onder meer de tijdschriften De Stijl, Wendingen en de Vankjaarboeken) gelezen: wat denken de auteurs over de samenwerking tussen kunst en industrie? Helaas is dit zeer doorwrochte stuk niet gepubliceerd. Voor het werkstuk over Mode heb ik me in verschillende modetijdschiften uit de jaren twintig verdiept (zoals Vogue en de Gazette du Bon Ton) in het bijzonder in de verschillen tussen de tekeningen en de foto’s in die bladen. De op dat moment beschikbare publicaties over mode (net als die over art deco overigens) boden nauwelijks inspiratie: het waren meestal coffee-table-books. Dat betekende wel dat het spannend, onontgonnen terrein was.

Net als de werkstukken van de studenten was ook de tentoonstelling naar materiaal/techniek geordend. Daarmee hadden we niet te veel pretenties. We hadden ons nog niet zozeer met museum- of tentoonstellingspresentaties beziggehouden. Vooral het onderwerp was nieuw; wel was er een catalogus met uitleg per rubriek en een lijst van tentoongestelde objecten.

Ofschoon we bij het voorstellen van doctoraalwerkgroepen wel nieuwe onderwerpen konden bedenken, hadden we wat betreft methode weinig in te brengen. Vandaar dat we zelf in 1972 een officieuze werkgroep begonnen over methoden en theorie die elke twee weken bijeenkwam .5 We lazen in die tijd de boeken van Nicos Hadjinicolaou, Berthold Hinz en Robert Goldwater over de waardering voor primitieve kunst omstreeks 1900, plus de Kritische Berichte van de Ulmer Verein.

In 1977 vielen er in Berlijn twee contrasterende tentoonstellingen te zien: Tendenzen der Zwanziger Jahre, een ‘gewone’, ‘kapitalistische’ tentoonstelling en Wem gehört die Welt, een meer sociaal-geëngageerde. Iets eerder schreef Marjan Boot een recensie waarin ze de presentaties van twee net geopende historische musea vergeleek, die van Frankfurt en Londen. Onze interesse voor methode en theorie strekte zich ook uit tot de overdracht van wetenschappelijk kunsthistorisch en historisch onderzoek.6 De boeken die we tijdens die werkgroepbijeenkomsten bespraken waren bijzonder interessant, maar niet direct toepasbaar op wat ik wilde onderzoeken.

De Amsterdamse School

Ik raakte na mijn afstuderen betrokken bij de Amsterdamse Schooltentoonstelling in het Stedelijk Museum. Deze tentoonstelling was er één van een reeks, geïnitieerd door het Nederlands Documentatiecentrum van de Bouwkunst, in 1975 gehouden in vier musea. Het Stedelijk kreeg logischerwijs het onderwerp ‘Amsterdamse School’ toebedeeld. De andere onderwerpen en musea waren: Americana in Museum Kröller-Müller; Berlage in het Haags Gemeentemuseum; Architectura in het Architectuurmuseum of NDB, toen nog in de Amsterdamse Droogbak. Net als Jaffé bij de art decowerkgroep stribbelde ook hier de medewerkers van het Stedelijk Museum tegen, althans Wil Bertheux, het hoofd van de afdeling Toegepaste Kunst opgeleid als (modernistisch) binnenhuisarchitect. Mooi vond hij het niet; ook bij hem was de ‘echte’ kunst De Stijl of het Nieuwe Bouwen.7 Dat bleek onder meer uit de manier waarop hij het ameublement van Michel de Klerk (nu in de Wolfsonian in Miami Beach) opstelde: zwevend in een witte ruimte. Hij koos niet voor een reconstructie ondanks het feit dat er een tekening bewaard is gebleven van het hele interieur waarin het ameublement gedacht was; het stond op een appelgroen kleed .

Wim Crouwel ontwierp de affiches en de catalogi van de reeks van vier tentoonstellingen. Ze waren niet in zijn overzichtstentoonstelling in Londen opgenomen (wel in die in het Stedelijk Museum). Mogelijk waren ze voor de Engelse samenstellers niet modernistisch genoeg.

De tentoonstelling was een groot succes, je zou het met meer dan 100.000 bezoekers en meer dan 10.000 verkochte catalogi een blockbuster kunnen noemen. Uit de catalogusinleiding blijkt onder meer dat de tentoonstelling bovendien ter viering van 700 jaar Amsterdam werd georganiseerd (volgens Frans van Burkom was het ook monumentenjaar toen); de herdruk die in 1979 nodig bleek, kreeg helaas een ander omslag.

Toen ik bij dit project betrokken raakte was het onderzoek al verricht door Wim de Wit (architectuur) en Frans van Burkom (kunstnijverheid). Ik kreeg tot taak (nadat ik vooraf in zes weken eerst een inleiding had geschreven over de sociaaleconomische achtergronden van de Amsterdamse School) de catalogus mede te redigeren en een concept voor de tentoonstelling te bedenken. Vanuit het museum waren Wil Bertheux en Liesbeth Crommelin bij dit project betrokken.

Mijn idee was: een tentoonstelling naar voorbeeld van het Amsterdams Historisch Museum (AHM) dat in 1975 open zou gaan, maar al enkele exposities had georganiseerd. De staf had de hele vaste presentatie in proefopstellingen voorbereid. De AHM-tentoonstellingen waren voor mij een voorbeeld vanwege de cultuurhistorische invalshoek en ik wilde in ieder geval de maatschappelijke context van gemeentebeleid en woningbouwverenigingen erbij betrekken. Ook wilden we het onderzoek van beide hoofdauteurs visualiseren en niet zozeer een impressionistische greep doen uit de vele meubels en andere objecten, tekeningen en foto’s, zoals vaak in musea van dat moment gebruikelijk was. De zalen kregen een thematische ordening en werden voorzien van A-, B- en C-teksten.8 Er waren diverse foto-opdrachten gegeven (zoals aan Aart Klein) en er was een diaprogramma te zien van Michel Szulc-Krzyzanowski waarin de toenmalige bewoners aan het woord kwamen. Opvallend was dat de directeur (Edy de Wilde) weinig interesse voor het onderwerp had. Terwijl hij bij ‘echte’ kunsttentoonstellingen altijd enkele dagen voor de opening langs kwam om de schilderijen of beelden te verhangen of verplaatsen, deed hij dat hier niet. Vanzelfsprekend was hij wel blij met de vele bezoekers en was hij graag aanwezig bij mijn lezing over de Amsterdamse School voor de PvdA-leden in de Amsterdamse gemeenteraad.

Na afloop van deze tentoonstelling die ik op projectbasis had gemaakt, werd me gevraagd in het Stedelijk conservator fotografie te worden. Tot ontsteltenis van sommigen heb ik dat geweigerd, want ik wilde niet in een museum werken (ook al was ik met dat in het achterhoofd de studie kunstgeschiedenis begonnen) en zo beperkt worden door de collectie. Ik wilde bij een universiteit aan de slag, want daar kon je naar verschillende interessante onderwerpen onderzoek doen (hoewel dat vandaag de dag ook nauwelijks nog mogelijk is, met onderzoekszwaartepunten en dergelijke). Het ging mij niet om mooie kunst, maar om interessante onderwerpen, vaak verbonden met de maatschappelijke rol van kunst. Wel vond ik dat je als onderzoeker de plicht had de resultaten van je onderzoek aan een zo breed mogelijk publiek over te dragen. Vandaar dat ik tijdens mijn studie nog vakdidactiek heb gevolgd (wat ook het maken van diaprogramma’s inhield voor een museaal publiek) en een cursus wetenschapsjournalistiek. Daar had ik als onderwerp televisie en beeldende kunst gekozen, waarover, zo bleek later in Utrecht onder leiding van Frans Haks een hele werkgroep aan het werk was geweest, waarvan Marjan Boot deel uitmaakte. Korte tijd gaf ik kunstgeschiedenis aan de Rietveld academie.

Het lag dan ook voor de hand dat ik in 1976 solliciteerde naar de baan ter vervanging van Frans Haks bij de afdeling Moderne Kunst van het KHI te Utrecht. Hij had daar met Carel Blotkamp al een reeks tentoonstellingen in musea met studentenwerkgroepen georganiseerd. Ze deden dat op een professioneler niveau dan de tentoonstellingen in de hal van het KHI te Amsterdam. Dat wilde ik ook, zélf de onderwerpen bepalen en invullen. De eerste werkgroep die ik in Utrecht deed ging over Goed Wonen, een idealistische stichting op het gebied van woninginrichting die van 1946 tot 1968 had bestaan.9 Mijn vraag was: hoe komt het dat Goed Wonen is opgeheven, terwijl zij tot voor kort nog modelwoningen had ingericht? Wat was er gebeurd? Ook de Stichting Industriële Vormgeving die in de Beurs van Berlage tentoonstellingen organiseerde, was verdwenen. Wat was er aan de hand? Nu zouden we dat een ‘paradigmawisseling’ noemen, maar dat woord gebruikten we nog niet. Het postmodernisme was aangebroken, maar ook dat was niet echt duidelijk als je er middenin zit. In elk geval was het afgelopen met de stelligheden van de modernistische architecten, vormgevers en museale presentaties (en tradities in kunsthistorische opleidingen).

In het onderwerp Goed Wonen zat de maatschappelijke context (en dus de cultuursociologie) al besloten, daar de stichting vanaf het begin op vier pijlers of ‘poten’ rustte, namelijk de vormgevers, de producenten (fabrikanten), de distribuanten (winkeliers) en de verbruikers (consumenten). We voegden er de uitgevers als vijfde poot aan toe. We verdiepten ons in het tijdschrift; de studenten namen het thematisch door. De relatie tussen de stichting en de maatschappelijke en economische ontwikkelingen van het naoorlogse Nederland was een belangrijk thema, waarover we veel lazen. Het ging niet zozeer om kijken, maar om lezen. Wat lazen we? De publicaties van Martin Damus en Gert Selle waren niet echt bruikbaar voor dit onderwerp: een idealistische, goedwillende stichting is wat moeilijk aan te vatten met modellen die uitgaan van samenzweringen, en die ontleend zijn aan machtsstructuren. De vier (vijf) poten werden in artikelen behandeld, elk met hun eigen activiteiten op het gebied van verbetering van woninginrichting, die al voor de Tweede Wereldoorlog begonnen bleken te zijn. Dat was één van de resultaten: het werd duidelijk dat deze beweging niet pas in 1945 was begonnen (ook al werd dat vaak beweerd).

De stilistische ontwikkelingen in woninginrichting en meubelvormen kwamen zeker aan de orde, maar die waren ondergeschikt aan de maatschappelijke context. We hebben geprobeerd zo veel mogelijk betrokkenen te spreken. Oral history was toen in opkomst. De meesten van hen leefden toen nog. Ze zijn bijna allemaal geïnterviewd; wat vooral opviel was dat ze allemaal een andere visie hadden op de gebeurtenissen bij Goed Wonen, dat turbulente tijden had gekend met veel onenigheden. Ik herinner me ons bezoek aan Sandberg – die zich nauwelijks iets van Goed Wonen kon herinneren; aan vormgever Bueno de Mesquita die de stichting opnieuw wilde oprichten (wij zeker niet) en de meer realistische dames Jos Wibaut en Bé Niegeman. Ook probeerden we ons in de verbruikers (bewoners) te verdiepen. Daar gaf Karin Gaillard later een vervolg op toen zij in 1980 als stagiaire vanuit het AHM een onderzoek deed naar de invloed van de ideeën van Amsterdamse woningbouwverenigingen op de wooncultuur van hun leden.

Hoe moesten deze resultaten vertaald worden in een tentoonstelling? Het Frans Halsmuseum in Haarlem verleende ons onderdak. Gelukkig had Ferry Walberg, opgeleid als socioloog en toen werkzaam bij dat museum, een stage gelopen bij het AHM. Dientengevolge hadden wij zeer vergelijkbare opvattingen over het maken van tentoonstellingen. Ook voor hem was hem AHM het voorbeeld. We maakten een cultuurhistorische tentoonstelling met veel aandacht voor de maatschappelijke context. Daarna reisde de tentoonstelling naar Groningen. Frans Haks, die daar net directeur was geworden, haalde een aantal objecten uit de expositie. Hij maakte er een meer esthetische (en dus ouderwetse) tentoonstelling van.

Ik heb zeker geprobeerd om theoretische, lees marxistische, publicaties te laten lezen aan het KHI te Utrecht, maar in tegenstelling tot het KHI in Amsterdam stonden mijn Utrechtse collega’s daar vijandig tegenover. De enige uitzondering was de werkgroep over Feminisme en kunst, die ik met Jonneke Jobse en Inemie Gerards-Nelissen heb gegeven. In dit geval ging het alleen om lezen en niet om het maken van een tentoonstelling. Dit was eenmalig, daar ik in elk geval weinig geïnspireerd werd door de verongelijkte toon van veel feministische publicaties. Ik vond het ontdekken van ten onrechte vergeten kunstenaressen niet een interessant thema (betere kunst werd het er toch niet van).

80 jaar wonen

Een volgende werkgroep van Utrechtse studenten maakte de tentoonstelling 80 jaar wonen in het Stedelijk, weer met Wil Bertheux en Liesbeth Crommelin. Deze ging over museumgeschiedenis; de verschillende tentoonstellingen over woninginrichting in het Stedelijk en de vele, vele organiserende partijenstonden centraal. Hier ging het weer om groepen en hun belangen, een cultuursociologische benadering. Ook hier ging het niet om een stijlontwikkeling, maar om de machtsstructuren en de belangengroepen die de mogelijkheid hadden gekregen om hun ideeën in het Stedelijk uit te dragen. Het werken aan het onderzoek voor deze tentoonstelling was voor mij buitengewoon spannend en onthullend – het Stedelijk Museum was niet begonnen als museum voor Moderne Kunst (dit blijkt nog steeds bij het brede publiek en vele journalisten niet erg doorgedrongen te zijn), maar was een soort kunsthal, waar je als particulier, als volksopvoedende stichting, als commerciële galerie of fabrikant of kunstenaarsvereniging een ruimte kon huren of gebruiken. De directeur beperkte zich tot het selecteren van de huurders of gebruikers. Dat die commerciële inbreng ook nog na de oorlog onder Sandberg mogelijk was geweest, was ook onthullend. Er kwamen nogal wat negatieve reacties op deze tentoonstelling. In de tijd van de reeks exposities Massacultuur in Den Haag vond men dat het Stedelijk wel erg makkelijk wegdook de geschiedenis in; bovendien werd de opstelling (die niet veel anders was dan de ‘gewone’ zomeropstellingen toegepaste kunst) saai gevonden. Kennelijk is het niet eenvoudig om iets wat spannend is voor onderzoekers goed over te brengen aan bezoekers. Dezen (althans de critici) verwachtten een stijloverzicht, maar ze kregen een geschiedenis van het museum, waaruit in elk geval bleek dat het Stedelijk niet altijd een kunstmuseum was geweest: dat zou je aan het denken moeten zetten over het soort tentoonstellingen dat zo’n museum zou moeten of kunnen houden.

Het Nieuwe Bouwen en Industrie en vormgeving

Aan het Nieuwe Bouwen werkte weer een groep Utrechtse studenten mee, onder wie Karin Gaillard, Mienke Simon Thomas en Petra Timmer. Dit keer beperkte onze bijdrage zich tot een stevig stuk in de catalogus over het modernistische interieur. Deze tentoonstelling hoorde tot de volgende reeks architectuurtentoonstellingen van Nederlandse kunstmusea in samenwerking met het Nederlands Documentatiecentrum voor de Bouwkunst, dat later naar Rotterdam verhuisde (NAI). Na de reeks uit 1975 met vier blauwe boeken was er nu de serie van vijf zilveren boeken over het Nieuwe Bouwen (1982/3).10 Dit artikel was een eerste stap op dit nog grotendeels onontgonnen gebied waar nauwelijks onderzoek naar was gedaan en al helemaal niet door de architectuurhistorici: zij legden zich steeds meer toe op stadsplanning en stedenbouw. De nieuwe specialisten in interieur en vormgeving waren dus aangetreden.

Voor de tentoonstelling en catalogus Industrie en Vormgeving (1985-6) had ik net als bij Goed Wonen, het plan ontwikkeld. Eerst ben ik daarmee naar Marjan Boot gegaan, die toen in het Haags Gemeentemuseum werkte. Omdat zij niet geïnteresseerd was, kwam ik in het Stedelijk Museum terecht waar Reyer Kras, opvolger van Wil Bertheux bij de afdeling Toegepaste Kunst, zich over het project ontfermde. Er ontstond een samenwerking niet alleen met mijn groep Utrechtse studenten, maar ook met een werkgroep in Leiden (onder leiding van Titus Eliëns). Later werd er een Engelse vertaling van de catalogus uitgegeven. Ongeveer tegelijkertijd werkte Renny Ramakers aan haar boek over de Bond voor Kunst in Industrie (1985), met een vergelijkbare invalshoek.

Industrie & Vormgeving bevatte een overzicht van fabrieken die in de periode 1850-1950 een beleid hadden gehad ten aanzien van vormgeving en met kunstenaars hadden samengewerkt. Ook hier weer was het materiaal het leidende principe (textiel; behang; grafische industrie; keramiek; glas; zilver, tin; metaalwerk; meubels en elektrische apparaten). Dit overzicht werd voorafgegaan door een reeks contextuele essays van Adi Martis (over terminologie en organisaties in die periode), Lieske Tibbe (over de invloed van John Ruskin, William Morris en Walter Crane in Nederland), Titus Eliëns (over de negentiende-eeuwse nijverheidstentoonstellingen in Nederland) en Renny Ramakers (over de Jaarbeurs 1917-1942). In dit boek ging het bepaald niet over stijlgeschiedenis, maar om vormgeving in een bredere maatschappelijke context. De bindende factor was het idealisme van de fabrikanten en hun beleid ten aanzien van vormgeving.

Juist over dat onderwerp schreven verschillende Utrechtse studenten scripties, waarover ze later zelf ook tentoonstellingen organiseerden. Karin Gaillard over LOV; Désirée Koninkx over Leerdam, Helen Boterenbrood over De Ploeg. Als afgestudeerden maakten Hadewych Martens en Guus Vreeburg een tentoonstelling over Pastoe in het Centraal Museum. Van deze groep zijn er twee gepromoveerd: Mienke Simon Thomas (De leer van het ornament, 1996) en Petra Timmer (Metz & Co, 2000).

De serie geschiedenis van de interieurarchitectuur – waarvan er hier vier van de tien worden getoond – ontstond in samenwerking met de Bond van Nederlandse Interieurarchitecten en uitgeverij 010 (1987-1991). Hier volgde ik Marjan Boot op in de redactie. Dit kwam op mijn pad; het concept lag er al.

Uiteindelijk wilde ik weg uit Utrecht, daar het door de inkorting van de studieprogramma’s niet meer mogelijk was om serieuze tentoonstellingen te organiseren met een studentenwerkgroep. Daar kwam bij dat de net afgestudeerden grote moeite hadden een baan te vinden; ik kreeg het idee dat ik mensen aan het opleiden was tot werkloosheid. Bovendien bleef ik in Utrecht alleen achter bij de afdeling Moderne Kunst, daar Carel Blotkamp en Jonneke Jobse beiden naar de VU vertrokken. Ik vond de eigentijdse vormgeving (laat staan eigentijdse kunst) op zichzelf niet interessant genoeg, zeker niet de vormgevers zonder maatschappelijke idealen waarbij het alleen om de kunst ging. Ik voorzag dat ik een eindeloze reeks biografieën van vormgevers of monografieën over fabrieken zou moeten gaan begeleiden. Oninteressante invuloefeningen lagen op de loer. Het ging mij nog steeds om de vraag: hoe is er met kunst omgegaan, en dan vooral in musea en verzamelingen – wat zat erachter? Vandaar dat ik vertrok naar de Rijksdienst Beeldende Kunst, waar ik van 1985 tot 1992 heb gewerkt, onder meer aan het redden van het project (en vooral de uitgave van) Glas in lood (1989), met zo’n zestig auteurs, dat uit de rails was gelopen. Na een jaar werken was dit gigantische samenwerkingsproject tot een goed einde gebracht.

Tegelijkertijd (1985-1992) werkte ik aan De Wereld binnen handbereik, een tentoonstelling over Amsterdamse verzamelingen op velerlei terrein tussen 1585 en 1735 in het Amsterdams Historisch Museum (1992), begeleid door twee uitgaven. Dat was ook een groot samenwerkingsproject met vele verschillende deskundigen. Dat was veel meer mijn onderwerp, zij het in een eerdere periode. Maar omdat er binnen de RBK weinig interesse was in mijn promotieonderzoek over het Rijksmuseum in de negentiende eeuw, wilde ik naar een onderzoeksvriendelijker omgeving. Dat werd de Universiteit van Amsterdam, waar ik in 1992 begon bij de opleiding Cultuurbeleid, maar ik had de hoop dat ik bij Museumstudies terecht zou kunnen komen, wat uiteindelijk lukte. Met de cultuursocioloog Dos Elshout samen gaf ik de module Cultuurbeleid en maakte ik kennis met cultuursociologen als Pierre Bourdieu, die nog steeds verplichte stof is voor cultuursociologen en -historici. Ik had grote moeite met de manier waarop Nederlandse wetenschappers zijn begrippen (als ‘distinctie’, ‘habitus’ en ‘veld’) toepassen op de Nederlandse situatie. Naar mijn idee zijn deze begrippen, die Bourdieu ontwikkeld heeft op basis van onderzoek in Frankrijk in de jaren zestig van de twintigste eeuw, hier niet zonder meer toepasbaar. In elk geval vóór 1870 was de manier waarop er hier werd omgegaan met kunst door de overheid of door particulieren, volstrekt anders dan in Frankrijk: de natuurlijk band die in Frankrijk bestond tussen macht (vorsten en de elite) en kunst ontbrak hier grotendeels. Met het boek van een andere socioloog, Howard Becker, Art worlds kon ik beter uit de voeten.

Mijn historische colleges bij de module Cultuurbeleid gingen over het denken over cultuur en de rol van de overheid of particulieren daarbij. Bij de colleges over Victor de Stuers en Emanuel Boekman, de één een voorbeeld van de katholieke en de andere van de joodse emancipatie, kwamen Morris en Crane weer terug, én de Amsterdamse School, ook versus het Nieuwe Bouwen. In mijn college over Sandberg, als onderdeel van de reeks Canon van de Europese cultuur kwamen de interieurtentoonstellingen in het Stedelijk weer aan de orde.

Toen ik aan de UvA werkte kwamen er twee externe vragen op het gebied van vormgeving:

1. Hans Oldewarris van de uitgeverij 010 vroeg, als vervolg op de BNI-reeks (1987-1991), begin jaren negentig om een stijloverzicht van interieurvormgeving in Nederland. Dat hadden we zelf, als we de vrije hand hadden gehad bij het maken van een dergelijk omvangrijk boek, anders gedaan. In elk geval zouden we het meer over bewoners hebben gehad, zoals ook tijdens de discussie bleek op 21 december. Desalniettemin is het een nuttig overzicht van de stilistische ontwikkeling van het interieur in de laatste 125 jaar.

2. Wolfsonian, Miami Beach, waar gewerkt werd aan de inrichting van een museum op het gebied van vormgeving. Het ging in 1995 open. De ondertitel van de bijbehorende catalogus The Arts of Reform and Persuasion, laat zien dat dit niet een gewone verzameling kunstnijverheid is. De verzamelaar, Mickey Wolfson, had een politieke en sociaaleconomische invalshoek bij het aanleggen van zijn verzameling gehad. Bij hem geen Tiffany-glas. Daar haalde hij zijn neus voor op. Zo had hij materiaal over wereldtentoonstellingen bijeengebracht, maar ook had hij affiches uit nazi-Duitsland en fascistisch Italië verzameld.11 Volgens hem was de Nederlandse kunstnijverheid van de Nieuwe Kunst en de Amsterdamse School – waarvan hij een zeer belangrijke collectie had bijeengebracht – alleen vanuit het koloniale verleden van Nederland te verklaren.12 Dat ging mij wat ver, want waar bleef dan de invloed uit Scandinavië bijvoorbeeld? In mijn bijdrage over de aanzienlijke collectie Nederlandse vormgeving in het Wolfsonian schreef ik dan ook niet zo zeer over de koloniale invloed, als wel over de geringe invloed die opdrachtgevers in die tijd in Nederland hadden op het resultaat. In het algemeen kreeg de kunstenaar/ontwerper (ook bij nationale herdenkingen) volstrekt de vrije hand. Ook daarin was Nederland anders dan Frankrijk of Groot-Brittannië. Ik ging wel in op de koloniale invloed toen ik in 2005 bij het tienjarig bestaan van het museum uitgenodigd werd voor een workshop in Miami Beach. Daarvoor heb ik een omvangrijk artikel geschreven over batik en de invloed daarvan op de Nederlandse vormgeving van de Nieuwe Kunst, maar ook op de productie van fabrieken als Vlisco. Voor dit artikel had ik me wel laten inspireren door de ideeën van Mickey Wolfson. Batik was een onderwerp dat ik voorheen als uiterst oubollig had beschouwd, maar dat inmiddels door de veranderde situatie in Nederland en de wereld zeer actueel is geworden. Naar mijn mening is er tegenwoordig geen geschiedschrijving van de negentiende en twintigste-eeuwse Nederlandse kunst (hoge of lage kunst, kunstnijverheid of musea) mogelijk zonder het over de koloniën en globalisering te hebben, al was het maar omdat de opbrengsten van Indië de Tweede Gouden Eeuw in Nederland hebben mogelijk gemaakt. Bij de presentatie van tweede bronnenboek Visies op vormgeving van Frederike Huygen in 2008 viel het me op dat het thema (en de aanwezigen, inclusief de studenten) alleen maar wit waren, louter wit. Uiteindelijk werd de middag toch ‘gered’ door Timo de Rijk die op een van zijn laatste dia’s Chinese restaurants liet zien. Toch een glimpje globalisering.

Op basis van mijn artikel uit 2005 trek ik langs diverse locaties met lezingen (Kuala Lumpur, Leiden, V&A in Londen). Ook heb ik voor een catalogus in Zürich een klein artikel geschreven. Het is de bedoeling dat ik de contouren van het onderzoek naar de invloed van batik in een globale context, zoals in 2005 geschetst, ga uitwerken met een groep anderen, studenten en afgestudeerden. Onder meer geïnspireerd door dit alles werk ik nu aan een artikel voor uitgeverij Berg in reeks over Aziatische textiel (dat in 2015 zal verschijnen) over batik met alle koloniale, postkoloniale en geglobaliseerde vertakkingen. Daarbij zal het wederom niet zozeer gaan om de productie van (gemechaniseerde) batik of om een stijlgeschiedenis, maar eerder over de waardering voor batik in Indonesië zelf en bij Nederlandse particuliere verzamelaars en musea, bij de kunstenaars van de Nieuwe Kunst en de fabrikanten van gemechaniseerde batik (zoals Vlisco); hoe dit soort textiel nu door een kunstenaar als Yinka Shonibare wordt gebruikt om kritiek te leveren op de postkoloniale samenleving en hoe modeontwerpers zowel de Indonesische als Dutch wax gebruiken voor hun creaties. Wat betekent dat? Het gaat om de culturele cross-overs van een oorspronkelijk Indonesische techniek die telkens voor andere groepen en in andere culturen betekenis heeft gekregen.

Ellinoor Bergvelt

Met hartelijke dank aan: Carolien Glazenburg en Ingeborg de Roode (Stedelijk Museum), Nanda de Groot (UvA). Ellinoors publicaties: http://home.medewerker.uva.nl/e.s.bergvelt/

 

 

  1. Dit artikel is gebaseerd op een lezing bij de bijeenkomst Stichting Designgeschiedenis op 21 december 2012 en na een voorbereidend gesprek met Marjan Boot, waaruit bleek dat we veel gemeenschappelijks hadden in de jaren zeventig en tachtig. Zie voor de hierin genoemde publicaties van mijn hand de lijst onderaan mijn persoonlijke pagina http://home.medewerker.uva.nl/e.s.bergvelt/. Voor Pronkzucht zie http://pronkzucht.tumblr.com/; voor Folia zie http://www.foliaweb.nl/magazine/9-2/.
  2. Mijn onderzoek naar musea en verzamelen laat ik hier (grotendeels) achterwege, zie noot 1 voor mijn lijst publicaties op mijn persoonlijke pagina van de UvA.
  3. ‘Materiaal omtrent kunstnijverheid in de twintiger jaren’, Proef januari 1973, pp. 102-104 met een overzicht van de werkstukken van de studenten.
  4. Rob Scheller had iets eerder een belangrijk artikel over de kunstkamer van Rembrandt geschreven (R.W. Scheller, `Rembrandt en de encyclopedische kunstkamer’, Oud Holland 84 (1969), 81-147 en nog eerder: R.W. Scheller, ‘Rembrandt’s reputatie van Houbraken tot Scheltema’, Nederlands Kunsthistorisch Jaarboek 12 (1961), 81-118.
  5. Hans van Helsdingen bood toen ook een werkgroep geschiedenis van de kunstgeschiedenis in de negentiende eeuw aan. Leden van de Methodiekwerkgroep waren: Ellinoor Bergvelt, Michiel Jonker, Paul Kalma, Debora Meijers, Din Pieters, Frank Reijnders, Lieske Tibbe en Anneke de Zwart. Later zijn toegetreden: Frans van Burkom en Iris Hagenbeek-Fey. Eindpublicatie is verschenen in Proef 4 (1976), nr 2 (december), 16-23. Eerder verscheen M. Adang, ‘Naar aanleiding van het “einde” van een diskussiegroep: vakmetodiek’, Proef 3 (1974), 37-45. Ondanks de titel was dit eerder een stand van zaken halverwege.
  6. Marjan Boot, ‘Twee historische musea: Londen en Frankfurt’, Op weg naar de Heilstaat? 2 (1977) 2, pp.4-18.
  7. Dat bleek ook uit het feit dat het Stedelijk Museum wél de Rietveldslaapkamer uit huize Harrenstein aan de Weteringschans voor zijn collectie verwierf, maar niet de kamer van Piet Kramer.
  8. A-tekst = de titel van een zaal; B-tekst = de inleidende tekst en C-tekst = bijschrift bij een object.
  9. De medewerkers aan de catalogus waren: Ellinoor Bergvelt, Hadewych Martens, Maria Rijksen, Jaap Verheij, Guus Vreeburg en Ferry Walberg. Zie p. 1 van de catalogus (Wonen-TABK (1979), nr. 4/5 (februari) voor de overige betrokkenen bij het project.
  10. Het Nieuwe Bouwen. Voorgeschiedenis (Nederlands Documentatiecentrum voor de Bouwkunst, 1982); Het Nieuwe Bouwen, Amsterdam 1920-1960 (Stedelijk Museum, 1983); Het Nieuwe Bouwen. De Stijl. De Nieuwe beelding in de architectuur (Haags Gemeentemuseum, 1983); Het Nieuwe Bouwen Internationaal. CIAM Volkshuisvesting. Stedebouw (Rijksmuseum Kröller-Müller, Otterlo, 1983); Het Nieuwe Bouwen in Rotterdam 1920-1960 (Museum Boymans-van Beuningen, 1982).
  11. Zie Ellinoor Bergvelt, ‘Een eigenzinnige verzamelaar en zijn museum. Nederlandse kunstnijverheid in The Wolfsonian, Miami Beach, Florida’, Jong Holland 20/3 (2004), 27-31.
  12. In deze collectie is het paarse De Klerkameublement, een van de pronkstukken van de Amsterdamse Schooltentoonstelling in 1975 beland.

Piet Schreuders en de VPRO, een kleine geschiedenis bij zijn afscheid

0
0

Begin maart werd bekend dat de VPRO het contract met Piet Schreuders per 1 juli zal beëindigen. Nummer 24 van 2013 wordt zijn laatste. Schreuders is al 15 jaar art director voor de VPRO gids en heeft de afgelopen 30 jaar meer dan 150 omslagen voor de omroepgids ontworpen. Hij maakte verder: twee televisieprogramma’s, één boek, zo’n 780 radio items,  en ontwierp een onbekend aantal affiches, flyers, grafische rekwisieten, CD- en DVD-verpakkingen en ander drukwerk voor de omroepvereniging.

Hoort Schreuders bij de VPRO? Ik vroeg ik het hem in 2011 naar aanleiding van het verschijnen van het boek over de VPRO gids-covers wat hij samen met enkele andere leden van de VPRO gids-redactie maakte. Schreuders’ antwoord was destijds:  ‘Ik stel me altijd voor dat ik alles zou moeten kunnen, dus ook voor de AVRObode werken. Maar intussen doe ik het niet. Ik denk wel dat ik bij de VPRO hoor, anders hadden ze me wel zachtjes weggewerkt ofzo. Op een gegeven moment ben je een deel van het meubilair geworden.’ Maar toch wordt Schreuders nu als een oude bank op straat gezet. Vandaar een gesprek over zijn geschiedenis bij de VPRO.

Dubbele pagina uit de VPROgids Vrije Geluiden 1970, opmaak Han de Vries.

Tante VPRO

Het is al vroeg duidelijk dat Piet Schreuders (1951) waarschijnlijk nooit voor de AVRO zal gaan werken. ‘Mijn ouders waren vrijzinnig Protestants, de Vrije Geluiden lag altijd in een hoesje op tafel en er werd geluisterd naar de dagopeningen van dominee Spelberg. Heel veel mensen in mijn familie, vooral van mijn moeders kant, waren enthousiaste VPRO-ers. Toen ik de die oude jaargangen doorlas (voor het boek over de VPRO gids covers) uit de jaren veertig en vijftig, was het alsof ik mijn tante hoorde. Het klonk heel vertrouwd.’

Rond de tijd dat de jonge progressieve kant van de VPRO de overhand begint te krijgen op de dominees, is de 17-jarige Schreuders een fervent radioluisteraar. ‘Ik was altijd al creatief,  bezig met tekenen en schrijven, en met bandrecorders hoorspelen aan het maken, maar als spielerei. Ik wist helemaal niet wat ik wilde worden. Leuke dingen doen in de media net als de mensen van Hitweek en de VPRO, dat leek me wel wat.’

Schreuders volgt de radioprogramma’s van Wim Noordhoek, Jan Donkers, Peter Flik, de broers Jan en Nico Haasbroek en Arend Jan Heerma van Voss. Programma’s als Help! (1967), de Joe Blow Show (1967) en VPRO-vrijdag (1969–1977), het vier uur durende ‘totaalprogramma’ gepresenteerd door Wim Noordhoek en Kiki Amsberg, met politiek commentaar van John Jansen van Galen en Anton Constandse. Hij  leest ook hun  artikelen die destijds  in Propria Cures en Hitweek verschenen. Verder kijkt hij naar de enkele uitzendingen van Piknik (1970), een VPRO-jongerenprogramma met popoptredens in de buitenlucht, animatiefilms, korte blokjes informatie en Amerikaanse westerns. Jan Donkers en Wim Noordhoek werken ook mee aan dit programma. ‘Dat waren allemaal dwarsverbanden en daar wilde ik bij horen, want daar gebeurde het.’

Maar zoiets gaat natuurlijk niet vanzelf, zeker niet vanuit Voorburg waar hij opgroeit. Schreuders vertrekt dus direct na zijn eindexamen in 1970  naar Amsterdam.  Hij begint daar aan een studie rechten, ‘maar dat ging helemaal nergens over’ en schrijft zich  in voor Nederlands.  In de tussenliggende periode heeft hij alle tijd om bijvoorbeeld op bezoek te gaan bij de burelen van Hitweek. ‘Je mocht aanbellen en naar binnen en dan zag je die mensen van het blad in levende lijve: Willem de Ridder en Marjolein Kuijsten, dat was heel imponerend. Je kon gewoon met ze praten en oude nummers opvragen. Die kostten 35 cent.’

Radio Oranje

Schreuders gaat in het publiek zitten bij radioprogramma VPRO-Vrijdag en spreekt de programmamakers aan.  In februari 1970 roept Roel van Duijn de Oranjevrijstaat uit. Op de volksvergaderingen waar veel over het milieu en kraken gesproken werd, komen op het hoogtepunt van de beweging enkele honderden mensen. Schreuders mag daar voor VPRO-Vrijdag reportages over maken. ‘Er werd op die ‘vergaderingen’ heel veel geschreeuwd door langharige jongeren, kunstenaars en wereldverbeteraars. Ik kreeg een Uher bandrecorder mee en een Sennheiser microfoon en dan moest ik maar iets maken. Het ruwe materiaal zette ik onder leiding van een technicus in de Hilversumse radiostudio van de VPRO in elkaar. Het item heette Radio Oranje en mocht vijf minuten duren, niet langer.’ Na een week of zeven houdt Schreuders het voor gezien.

De Oranjevrijstaat en de Kabouter-beweging hebben ook een blaadje, de Kabouterkrant, en daar leert Schreuders hoe een blad gemaakt wordt. Frank Steenhagen  doet de lay-out van de  veertiendaagse uitgave: ‘Hij liet me zien hoe je dat met plakletters deed, uiteraard een beetje naar voorbeeld van Hitweek. Van de lay-out werden negatieffilms gemaakt, die moesten dan met dekvellen en dekverf geretoucheerd worden en dan naar de drukker.’ In de studieloze periode van 1970-1971 maakt Schreuders zodoende een professionele start met zijn twee liefhebberijen: ‘Ik wist niet zeker of ik nu door wilde in radio of in blaadjes maken, als ik maar bezig was in die hoek. Waar zich kansen voordeden, greep ik die.’

Jingles en station calls bij de VPRO

Schreuders enthousiasme voor radio valt Noordhoek op. Samen maken ze jingles voor de VPRO radioprogramma’s: ‘Gewoon met onze eigen stemmen, vervormd en met muziekjes en geluidseffecten. Daar werkten we hele avonden aan.’ Hier is Schreuders voor het eerst bewust bezig met de relatie tussen vormgeving en de VPRO-identiteit. ‘Wim maakte veel werk van die station calls. Hij vernieuwde ze ook steeds naar voorbeeld van piratenzenders, maar dan vertaald naar het linksige VPRO-idioom. Na het zeer serieuze communistisch getinte commentaar van Anton Constandse bijvoorbeeld, speelde Wim dan een bandje met een jingle  “is dat nou wel zo?” Die relativering vond ik wel fijn.’

Rond dezelfde tijd is Jaap Drupsteen voor de VPRO-televisie ook station calls aan het maken met een vergelijkbare intonatie. ‘Zijn vormgeving was een revolutie’, aldus Schreuders. ‘Eerst was het heel zakelijk, met schreefloze letters en ineens sloeg dat om en had je mooie muziek, romantische vormgeving, dingen die bewogen. Het was heel erg kitscherig, maar zo over de top dat het weer kon in de culturele context van de VPRO. Samen met de stem van de omroeper en de muziek bij de beelden vormde het een heel mooi geheel. Mooi is trouwens het woord niet, ik vond het sensationeel.’ Schreuders herinnert zich dat Drupsteen een keer langs kwam in de radiostudio waar hij en Noordhoek zaten te monteren: ‘Ik vond het al heel bijzonder om met Wim Noordhoek te werken en dat je Jaap Drupsteen in het echt kon ontmoeten had ik al helemaal niet verwacht. Maar dat bleek een hele gewone jongen te zijn, heel zachtaardig en vriendelijk. Toch altijd weer anders dan je je voorstelt.’

Nummer van De Wolkenkrabber van Piet Schreuders, 1971.

De Wolkenkrabber

Eind 1971 begint Schreuders aan de studie Nederlands en niet lang daarna maakt hij met enkele medestudenten een eigen literair blaadje, De Wolkenkrabber. ‘Het was een geheimzinnig blaadje dat aan elkaar hing van verdachtmakingen, mystificaties en raadselachtige dingen.’ Het uitgangspunt vormt het gebouw De Wolkenkrabber aan het Amsterdamse Victorieplein waar Schreuders vanuit zijn studentenkamer op uitkijkt. Het markante gebouw intrigeert hem. Hij past zijn zojuist aangeleerde onderzoeksvaardigheden toe en achterhaalt allerlei informatie over het gebouw, maakt reportages en tekent het uitzicht en de architectonische details. Er verschijnen acht nummers in een zeer kleine oplage. ‘Het werd allemaal met de hand gemaakt, aan elkaar geplakt en met de kopieermachine vermenigvuldigd. Het was nergens te koop, het ging helemaal uit van de lol van het blaadjes maken.’ Schreuders stuurt exemplaren naar vrienden en bekenden. Ook Noordhoek krijgt De Wolkenkrabber. ‘Tot mijn verbazing belde hij op: “dat is een goed blaadje, daar wil ik jou over interviewen”.’ Dat interview verschijnt februari 1972 in  Aloha. Noordhoek vindt het interview zo leuk dat hij er samen met Schreuders een radioprogramma van wil maken. De VPRO zendt de vier afleveringen uit in februari en maart 1972. (Hier te beluisteren: http://www.geheugenvanplanzuid.nl/index.php/architectuur/177-vpro-over-het-tijdschrift-qde-wolkenkrabberq)

Affiche voor radioprogramma Piet Ponskaart van Jan Lenferink, 1976, Piet Schreuders (affichemuseum Hoorn).

Aloha

Het artikel over De Wolkenkrabber heeft nóg een prettig gevolg. Willem de Ridder, één van de oprichters van Hitweek/Aloha en verantwoordelijk voor de eclectische vormgeving van het blad, nodigt Schreuders uit om het artikel zelf op te maken.  Schreuders  blijft twee jaar bij Aloha en helpt iedere week met de lay-out. ‘Een van de eerste avonden kreeg ik heel duidelijk de overtuiging dat ik dit mijn hele leven wilde doen, ik dacht: “dit is het gewoon”. Radio maken is ook leuk, moet je ook af en toe doen. Net als films maken. Maar blaadjes maken is toch wel de top.’ Dus als Aloha in 1974 stopt, gaat Schreuders zelf bladen maken, zoals De Poezenkrant (eerste nummer: februari 1974) en Furore (eerste nummer: juni 1975).

De contacten met Noordhoek en de VPRO radio blijven. Schreuders ontwerpt bijvoorbeeld een affiche voor een programma van Jan Lenferink, Piet Ponskaart presenteert (1976) en een affiche voor het nieuwe radioseizoen die ook in de VPRO gids wordt afgebeeld. Maar de VPRO is maar één van de vele opdrachtgevers waar freelancer Schreuders in deze periode voor werkt. Zo ontwerpt hij een kunstkrant voor het Rijksmuseum, en werkt hij voor diverse platenmaatschappijen en uitgeverijen. Amerikaanse vormgeving blijft een belangrijke inspiratiebron. Schreuders knipt en plakt uit verschillende stijlen en periodes, maar zorgt er altijd voor dat het resultaat eigentijds is.

Lay In, Lay Out

In 1977 gooit Schreuders met de publicatie van Lay In, Lay Out de knuppel in het hoenderhok van het grafisch ontwerp in Nederland. Hij noemt grafische vormgeving een ‘misdadig vak’ en hekelt de elitaire positie die de grafisch ontwerper in Nederland inneemt. In plaats daarvan besteedt hij aandacht aan zogenaamd ‘vernacular design’; vormgeving die niet ontworpen is door mensen die zich ontwerper noemen. Veelal vormgeving uit de populaire, alledaagse cultuur die men niet serieus neemt of over het hoofd ziet. Die interesse deelt hij met een blad als Hitweek en een omroep als de VPRO. Beide hebben – al dan niet ironisch bedoeld en eerdergenoemde meer dan de laatste – de lage cultuur als onderwerp en als inspiratie voor de vormgeving. Drupsteens vette, Amerikaanse VPRO-logo uit 1971 is daar een goed voorbeeld van.

Dankzij een aflevering van Het gat van Nederland (vormgegeven door Drupsteen) komt Schreuders er achter dat hij niet de enige die geboeid is door dit soort vormgeving. Hans Keller wijdt in 1978 een reportage aan T.M.F. Steen. Schreuders herinnert zich deze uitzending goed: ‘Ik zag een zonderlinge man, maar wat me ontroerde was dat wij precies dezelfde vreemde fascinaties hadden. Ik was daardoor een beetje van de kaart.’ Steen was corrector bij het Algemeen Handelsblad en hij schreef voor undergroundbladen en voor de NRC en het literaire blad Barbarber van K. Schippers. In 1969 benam hij zich van het leven. Steen interesseerde zich voor ‘randverschijnselen’ zoals strips, oude tekenfilms en de vormgeving van filmtitels, en schreef daar ook over. ‘Steen zag ergens dat Saul Bass filmtitels ontwierp en schreef dan een briefje naar Bass in Amerika. Hij kreeg een keurig briefje terug met een lijstje filmtitels. Maar hij was ook gek op filmmuziek – hij keek Tom & Jerry omdat hij de muziek van Scott Bradley zo mooi vond – en bezocht filmlocaties.’ De overeenkomsten met de onderwerpen in FURORE en Schreuders andere publicaties zijn treffend. Schreuders draagt zelfs de tweede druk van Lay In, Lay Out (1997) aan hem op en werkt op dit moment aan een publicatie van Steens verzameld werk.

Boek bij de documentaire van Theo Uittenbogaard en Piet Schreuders over letters in Los Angeles, 1979.

Hollywood at last!

Als Schreuders in 1978 de reportage over Steen ziet, is hij bezig met een onderzoek naar de omslagen van goedkope Amerikaanse paperbacks. Een onderzoek dat zal resulteren in de publicatie Paperbacks U.S.A. (1981) en een expositie in het Haags Gemeentemuseum. Het onderzoek leidt eveneens tot een televisiedocumentaire voor de VPRO, Hollywood at Last! (1979). Het plan komt van Theo Uittenbogaard, één van de makers van Het gat van Nederland. ‘Hij wilde mij filmen terwijl ik in Los Angeles de letters op rioolputjes, waterputten, muren, parkeerplaatsen, etalageruiten bekeek en daar dan iets slims over zou zeggen.’ Ze bezoeken filmlocaties uit een Laurel & Hardy-film en een filmtitelstudio. Schreuders analyseert ondertussen ook de typografie van Amerikaanse straatnaambordjes en een bakkerij.

In het programma krijgen we een kijkje in de bijzondere interesses van Schreuders, en komen we meer te weten over de herkomst van elementen uit zijn eigen ontwerpen. ‘Naar het voorbeeld van Willem de Ridder knipte ik destijds bestaande letters uit en gebruikte ze in mijn blaadjes. Ik kocht vijf exemplaren van de Los Angeles Times en  knipte daar een heel alfabet uit. Die letters liet ik drukken en gebruikte ik voor De Poezenkrant. Met die Poezenkrant ben ik in Amerika naar de Los Angeles Times gegaan, dat had Theo bedacht, om eens te vragen waar die letter eigenlijk vandaan kwam.’

Bij de VPRO kon veel, maar de reportage kwam moeizaam tot stand. ‘Theo en ik  maakten op een A4’tje een voorstel en leverde dat in bij de VPRO. Maar de redactie, met onder andere Hans Keller, Roelof Kiers en Jan Blokker, vond het helemaal niets. Maar omdat we het min of meer voor niks konden maken – er hoefde alleen één cameraman over te vliegen voor drie dagen – kregen we het toch voor elkaar. Het scenario is in feite achteraf tot stand gekomen, aan de montagetafel. Het hing allemaal als los zand aan elkaar.’ Op basis van het programma verschijnt een boekje, of zoals de ondertitel het stelt: ‘een stukje gelegenheidsdrukwerk’. De publicatie volgt het programma vrij letterlijk. Zo letterlijk dat ook de filmframes uit de opening- en eindtitels erin afgedrukt zijn. De ironie die hierin verstopt zit, zal de meeste televisiekijkers waarschijnlijk ontgaan zijn. De credits vermelden bijvoorbeeld nadrukkelijk wie er allemaal tégen de productie waren geweest (‘production opposed by:  Jan Blokker’) en de laatste kleine lettertjes lezen: ‘deze kleine lettertjes kan niemand lezen omdat ze te klein zijn en ook omdat ze te snel weer weg zijn; ze zijn namelijk maar een seconde in beeld.’

De Juinensche Courant

Begin jaren tachtig komt Schreuders voor het eerst in contact met de VPRO gids. Hij wordt gebeld door hoofdredacteur Boudewijn Paans: ‘Hij had van Wim Noordhoek gehoord dat een zekere Piet Schreuders goed was in het maken van krantjes, in het bijzonder parodie-achtige krantjes of pastiches.’ Paans wilde, in het kader van de ledenwerfcampagne voor de B-status, samen met Kees van Kooten en Wim de Bie een Juinensche Courant maken, een streekblad van het fictieve plaatsje Juinen uit hun televisieprogramma. Schreuders verzorgt de vormgeving en neemt zitting in de redactie. ‘De eindredactie was in handen van Wim Noordhoek dus ik voelde me daar volkomen op mijn gemak. Ik deed gewoon waar ik goed in was.’

In 1983 ontwerpt Schreuders zijn eerste omslag voor de VPRO gids. ‘Als het met Van Kooten en De Bie te maken had, mocht ik het omslag maken. En ik maakte ook dingen voor het programma zelf. Dan hadden ze op vrijdag een scène met een boek bedacht en daar maakte ik dan heel snel een omslag voor. Zondagavond kwam het op televisie.’ Schreuders ontwerpt ook de putdeksel voor Deksel van de Desk (1995-1996). Daar kwam ook een gidsomslag bij en het hele decor van het programma. En bij de heruitgave van het Van Kooten en De Bie’s televisiewerk op DVD verzorgt Schreuders de vormgeving van de verzamelboxen.

De Juinensche Courant  bevalt de redactie buitengewoon goed. In 1983 initieert Paans daarom een nieuwe bijlage bij de VPRO gids met intelligente satire van Hugo Brandt Corstius, Van Kooten en De Bie, Wim Noordhoek en Remco Campert. De lay-out is wederom een geslaagde persiflage, misschien zelfs té geslaagd. ‘Nieuws van de Jagerberg was zogenaamd afkomstig van een Bilderberg-achtige denktank, de Jagerberg Groep. Daarvoor had ik een zeer modernistische en strenge vormgeving bedacht, in de stijl van Total Design. Maar dat zag er natuurlijk niet uit. Dat gooi je gelijk weg als je dat in de bus krijgt.’

Schets van Frank van Dam voor het omslag van Vrije Geluiden VPRO, 1985.

In 1985 komt Paans weer met een nieuw idee, een maandblad. ‘Hij had zulke goede ervaringen met die groep schrijvers, dat hij ze aan de VPRO wilde binden. Dat maandblad zou Vrije Geluiden gaan heten. Een ironische titel natuurlijk want Vrije Geluiden was juist omgedoopt tot VPRO gids. Het moest een soort New Yorker worden, een literair en cultureel magazine met veel tekst.’ Het Commissariaat voor de Media maakt bezwaar omdat het blad niet duidelijk gelieerd is aan de VPRO of een van haar programma’s. Paans verzint een truc: een kort programma van vijf minuten , wekelijks op dinsdagmiddag tegen vijf uur met dezelfde naam als het maandblad.  Schreuders mag het invullen: ‘Ik kreeg zendtijd, een technicus, een presentator en iedere zes weken zette ik zes afleveringen in elkaar. Alles kon een onderwerp zijn als ik het maar in vijf minuten kon persen. Maar er kan veel in vijf minuten, het is eigenlijk heel lang als je het goed bekijkt.’ Schreuders onderzoekt de meest uiteenlopende geluiden en muzieksoorten: van weglopend gootsteenwater tot liftmuziek. Net als op het grafische vlak, liggen zijn interesses buiten de gebaande paden.

Met de gedrukte versie van Vrije Geluiden loopt het minder goed af. ‘We maakten een proefnummer, door hele goede schrijvers volgeschreven, er werden 1.000 exemplaren gedrukt, maar het is nooit verspreid. Ik heb nog honderden exemplaren in mijn fietsenhok staan.’ Het proefnummer is te zwaar en duur  om bij de VPRO gids te versturen. Na een eerste editie met minder pagina’s en goedkoper krantenpapier komt er een vroegtijdig einde aan maandblad Vrije Geluiden.

Wim T. Schippers

Naast Van Kooten en De Bie ontwerpt Schreuders ook regelmatig voor een andere opvallende en beeldbepalende VPRO-televisiemaker, Wim T. Schippers. Dat contact ontstaat eind jaren tachtig, nadat Schreuders een affiche voor de serie We zijn weer thuis (VPRO, 1989-1994) maakt. ‘Daar was een klik, misschien nog wel meer dan met Kees en Wim. We hebben dezelfde manier van raar logisch denken, nét even anders. Dingen letterlijk nemen die niet zo bedoeld zijn. Wim is ook een groot fan van De Poezenkrant en hij stuurt ook dingen in. Nieuws over de poes Boelie uit We zijn weer thuis, of als hij weer een nieuwe kat heeft.’

In 2007 start de VPRO met het uitbrengen van het complete radio- en televisiewerk van Wim T. Schippers op DVD. Schreuders doet de vormgeving: ‘Ik ging uit van de oorspronkelijke vormgeving van Wim Wandel,  een heel uitgesproken stijl met veel vette Futura’s, paletachtige vormpjes en driehoeken, dingen die nét een beetje scheef staan. Ik probeerde in zijn sfeer te werken. Je moet jezelf zeker niet op de voorgrond zetten.’ Schreuders zet op de CD’s en DVD trouwens ook oude VPRO-logo’s van Lex Barten of Jaap Drupsteen. Met al die verwijzingen verbindt hij de heruitgaven van Schippers’ oeuvre met de rijke vormgevingsgeschiedenis van de VPRO.

Ondertussen blijft Schreuders radio maken. Hij stopt in 1992 met Vrije Geluiden omdat hij door z’n onderwerpen heen raakt. Daarna maakt hij een wekelijks programma over lichte muziek van een kwartier, Instituut Schreuders. ‘Dat is een mooie titel omdat het lekker bekt, maar er is ook een écht Instituut Schreuders geweest. Mijn overgrootvader Otto Johannes Schreuders leidde een gymnasium in Noordwijk, de letters staan nog op de gevel.’ Instituut Schreuders loopt tot 2000, het overlapt één jaar met Schreuders werk voor de VPRO gids.

Affiche als eerbetoon aan Schreuders werk voor de VPRO-gids.

VPRO Gids

In 1998 vraagt Boudewijn Paans Schreuders om elke week de gids op te maken. Tot dusver heeft Schreuders al zeer regelmatig gidsomslagen ontworpen, maar een vaste betrekking is toch iets anders. ‘Daar heb ik heel lang over na moeten denken. Ik vond het een beetje veel, ’s ochtends heel snel radio maken en dan gelijk door om te lay-outen.’ Maar Schreuders zegt ja en wordt artdirector van de omroepgids. De eerste jaren verandert het team van Paans, Schreuders en een beeldredacteur (tot 1999 Nienke Denekamp, tot 2001 Kirsten Algera) veel aan de omroepgids: het lettertype, de lay-out, zelfs het formaat.  Als art director waakt hij samen met de beeldredacteur over de kwaliteit van de covers, biedt hij een podium aan jonge, talentvolle ontwerpers en weet hij feilloos die typische ironische, kritische en originele VPRO-toon over te brengen. Zijn rol bij de gids blijft niet onopgemerkt; zo krijgt hij in 2003 de Mercur Award voor art-direction en meer dan eens worden VPRO Gids covers als beste genomineerd en gekozen.

Naast de werkzaamheden voor de VPRO gids maakt Schreuders steeds meer boeken: ‘Die hebben een hele lange productietijd. Dat vind ik een mooie afwisseling met het snelle van een weekblad.’ Schreuders heeft een aantal langdurige fascinaties die hij met grote zorgvuldigheid en veel geduld onderzoekt. Zijn fascinatie voor Amerikaanse pocketboekomslagen stopt bijvoorbeeld niet na Hollywood at last! en Paperbacks U.S.A. Schreuders verdiept zich in het leven en werk van ‘cover artist’ James Avati. Samen met regisseur Koert Davidse maakt Schreuders in 2000 een documentaire over deze schilder en grafisch ontwerper, die uiteraard uitgezonden wordt door de VPRO. Vijf jaar later verschijnt de monografie The Paperback Art of James Avati.

VPRO gids covers

Het boek over de vormgeving van de VPRO Gids heeft een veel kortere ontstaansgeschiedenis. In 2011 neemt de VPRO ter gelegenheid van haar 85-jarig bestaan het initiatief voor een boek over de befaamde omslagen. Piet Schreuders, beeldredacteur Beate Wegloop en redacteuren Maarten van Bracht en Elja Looijestijn worden gevraagd dit boek samen te stellen. De nadruk ligt op de omslagen, maar ook de veranderingen in het zogenaamde ‘spoorboekje’ – het schema met programma’s, zenders en tijden –  de lay-out van de artikelen, de typografie, mastheads en logo’s komen aan bod.

Voor Schreuders is het een genot om alle oude gidsen door te nemen. ‘Al die veranderingen bij de VPRO gingen allemaal op zijn janboerenfluitjes. Ik heb het zelf vanaf 1983 zo’n beetje meegemaakt. Ze komen met iets, je gaat aan het werk, er wordt over en weer gepraat. Dat duurt dan té lang. Intussen staat de drukker te trappelen. Vervolgens moet je iets doen met letters die zij niet kunnen zetten, of de letters komen te laat. Het wordt een compromis, of het is half af, maar het moet wel beginnen. Dus staat voorin in het redactionele commentaar: “De vakmensen zijn nog enige tijd bezig om de zaak te perfectioneren, maar hier presenteren wij dan hopelijk een grote verbetering voor u als lezer. Het is overzichtelijker geworden, bla bla bla.” Hele kolom volgetikt. Al die jaren zijn die stukjes zijn min of meer hetzelfde. De enthousiaste taal van goedbedoelende intellectuelen die dan wat schrijven over grafische vormgeving.: “de gids heeft een nieuw jasje aangetrokken.”’

Terwijl Schreuders alle VPROgidsen van 1926 tot 2010 doorneemt, maakt hij in één moeite door een index van alle omslagontwerpers. Deze index komt achterin  het boek te staan. Eveneens verzamelt hij alle mastheads en logo’s en plaatst ze op een tijdslijn. De pagina’s in het boek zijn gelabeld met een jaartal en de algehele vormgeving van binnenwerk en omslag baseert hij op de VPRO-vormgeving van Lex Barten uit 1926 en het lettertype van de meest recente huisstijl, de VPRO Thonik bold van Paul van der Laan uit 2010. Uit de aandacht voor details en feiten spreekt Schreuders toewijding aan zijn vak en de geschiedenis daarvan. Het boek wordt terecht verkozen tot één van de Best Verzorgde Boeken van 2011.

Niet alle omslagen uit de 85-jarige VPRO-geschiedenis komen in het boek. Wegloop en Schreuders hanteren een sterrensysteem voor de selectie. Schreuders eerste omslag voor de VPRO gids met Van Kooten en De Bie uit 1983 valt af. ‘Het is misschien een zwak excuus, maar ik kon hem niet vinden. Tenminste, geen exemplaar dat ik kon reproduceren. Plus, ik vond hem niet mooi. Gelukkig had ik genoeg andere dingen die ik wilde afbeelden.’ Volgens zijn eigen index ontwierp Schreuders tussen 1984 en 2010 maar liefst 151 omslagen. Die zijn vaak niet herkenbaar als VPRO gids-omslagen, ze persifleren andere media en zetten de kijker op het verkeerde been. Ook met historische onderwerpen, vooral die uit de geschiedenis van populaire cultuur is Schreuders in topvorm. Zo maakt hij onder andere  VPRO gids-omslagen in de stijl van de Veronica gids (1991), The Daily Mirror (1997), Film Fun (2009) en Hitweek (2005).

Omslag VPRO-gids van Piet Schreuders uit 2005 die verwijst naar het blad Hitweek uit 1968.Vertrek

Het gedwongen vertrek bij de VPRO gids heeft niets te maken met Schreuders kwaliteiten als ontwerper, maar meer met de vorm van zijn arbeidscontract. In tijden van crisis vliegen mensen met tijdelijke contracten en freelancers er het eerste uit. De bezuinigingen die de VPRO en andere omroepverenigingen moeten doorvoeren, zijn fors. Ze worden door de overheid gedwongen zich minder als spreekbuis van een bevolkingsgroep te gedragen en meer als een productiebedrijf dat alleen kijkcijfers afweegt. Dit proces is al sinds de introductie van commerciële televisie aan de gang. Binnen deze ontwikkelingen is de behoefte van de VPRO aan een sterke merkidentiteit te begrijpen. Maar deze strategie gaat ten koste van het inspirerend opdrachtgeverschap van de VPRO waarbinnen de autonomie van makers en ook ontwerpers voorop stond. De unieke televisievormgeving verdween al in 2000 van het scherm, de eigen signatuur van de afdelingen radio, tv en gids werden in 2010 gestroomlijnd in één huisstijl (ontworpen door bureau Thonik). Nu dreigt met het vertrek van Schreuders de eigenzinnigheid van de VPRO-vormgeving nog verder af te brokkelen.

Liselotte Doeswijk, 25 mei 2013.

Dit interview is gebaseerd op een gesprek met Piet Schreuders op 20 december 2011.

Meer lezen: Mark Moorman, ‘Ode aan vormgever Piet Schreuders’, Het Parool, 7 maart 2013.

www.pietschreuders.com

Piet Schreuders en Beate Wegloop, VPRO Gids covers: een kleine geschiedenis van de VPRO-vormgeving aan de hand van enige honderden gidsomslagen van 1926 tot nu, 2011.

Liselotte Doeswijk, ‘Vrijzinnige vormgeving: 85 jaar VPRO gids covers’, http://www.designhistory.nl/2011/vrijzinnige-vormgeving-85-jaar-vpro-gids-covers/

Het affiche Eerbetoon aan Schreuders is gedrukt en verspreid door uitgeverij Plaizier. www.plaizier.be

 

Viewing all 113 articles
Browse latest View live